30
1Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.
2Waartoe zou mij ook geweest zijn de kracht hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.
3Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
4Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
5Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
6Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
7Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
8Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
9Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
10Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
11Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
12Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
13Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
14Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
15Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
16Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.
17Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.
18Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
19Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.
20Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
21Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
22Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
23Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
24Maar Hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
25Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
27Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
28Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.
29Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
30Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.
31Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.