Zo ging Jefta met de oudsten van Gilead mee, en het volk stelde hem als hoofd en aanvoerder over zich aan. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht van de HEERE in Mizpa.
Vervolgens stuurde Jefta boden naar de koning van de Ammonieten om te zeggen: Wat hebben ik en u met elkaar te maken, dat u naar mij toe gekomen bent om tegen mijn land te strijden?
En de koning van de Ammonieten zei tegen de boden van Jefta: Het is omdat Israël, toen het uit Egypte trok, mijn land afgenomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan. Geef mij het dan nu in vrede terug.
Maar Jefta stuurde opnieuw boden naar de koning van de Ammonieten.
Hij zei tegen hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft het land van Moab en het land van de Ammonieten niet afgenomen.
Toen zij immers uit Egypte weggetrokken waren, trok Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam bij Kades.
Vervolgens stuurde Israël boden naar de koning van Edom om te zeggen: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom gaf geen gehoor. Het stuurde ook boden naar de koning van Moab, die ook niet wilde. Dus bleef Israël in Kades.
Vervolgens trok het verder door de woestijn en trok om het land van Edom en het land van Moab heen. Het bereikte de zijde van het land van Moab waar de zon opgaat, en sloeg zijn kamp op aan de overzijde van de Arnon. Zij kwamen echter niet binnen de grens van Moab, want de Arnon vormde de grens van Moab.
Maar Israël stuurde boden naar Sihon, de koning van de Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zei tegen hem: Laat ons toch door uw land trekken tot aan de plaats van mijn bestemming.
Sihon geloofde echter niet dat Israël alleen maar door zijn gebied zou trekken, en Sihon verzamelde heel zijn volk en zij sloegen hun kamp op in Jahza. En hij streed tegen Israël.
Maar de HEERE, de God van Israël, leverde Sihon met heel zijn volk over in de hand van Israël, zodat zij hen versloegen. Zo nam Israël heel het land van de Amorieten, die in dat land woonden, in bezit.
Ze namen heel het gebied van de Amorieten in bezit, vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan.
En nu de HEERE, de God van Israël, de Amorieten van voor de ogen van Zijn volk Israël uit hun bezit verdreven heeft, zou ú hun land dan in bezit nemen?
Zou u niet het land in bezit nemen van hen die uw god Kamos voor u uit hun bezit verdreef? Zo zullen wij al het land in bezit nemen van hen die de HEERE, onze God, van voor onze ogen uit hun bezit verdreven heeft.
Welnu, bent u zoveel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab? Heeft hij het ooit tegen Israël opgenomen? Heeft hij ooit tegen hen gestreden?
En dat terwijl Israël driehonderd jaar in Hesbon en de bijbehorende plaatsen heeft gewoond, en in Aroër en de bijbehorende plaatsen, en in al de steden die aan de oevers van de Arnon liggen. Waarom hebt u die dan al die tijd niet bevrijd?
Niet ík heb tegen u gezondigd, maar ú handelt verkeerd ten aanzien van mij door tegen mij te strijden. Laat de HEERE, Die Rechter is, deze dag oordelen tussen de Israëlieten en de Ammonieten.