Genesis 44:1-18

Genesis 44:1-18 NBG51

En hij beval zijn huisbestuurder: Vul de zakken der mannen met koren, zoveel zij kunnen vervoeren, en leg ieders geld boven in zijn zak. En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven in de zak van de jongste leggen met het geld voor zijn koren. En hij deed naar het woord, dat Jozef gesproken had. Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels. Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die mannen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden? (Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?) Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen. Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen. En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen. Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? Degene van uw knechten, bij wie (de beker) gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn. Daarop zeide hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan. Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak. En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak. Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad. Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor hem ter aarde. En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest? Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de beker gevonden is. Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader. Toen naderde Juda tot hem en zeide: Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao.