Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in het gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een bijvrouw uit Betlehem in Juda genomen had. Maar zijn bijvrouw werd hem ontrouw en liep van hem weg naar het huis van haar vader te Betlehem in Juda, waar zij vier volle maanden bleef. En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en een span ezels had hij bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar vader gebracht had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet. Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar. Maar op de vierde dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich gereed maakte om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: Verkwik u eerst met een stuk brood en daarna moogt gij vertrekken. Dus bleven zij nog en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de man: Stem erin toe om te blijven overnachten en wees vrolijk. En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij daar weer bleef overnachten. Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: Verkwik u toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt. En zij aten samen. Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: Zie, de dag neigt ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan. Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus – dat is Jeruzalem – tezamen met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw.