Toen Gideon aan de Jordaan gekomen was, stak hij over met zijn driehonderd mannen, die ondanks hun vermoeidheid de vervolging voortzetten. En hij zeide tot de inwoners van Sukkot: Geeft toch enige broden voor de manschappen, die mij volgen, want zij zijn vermoeid, en ik achtervolg Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan. Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger zouden geven? Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de HERE Zebach en Salmunna in mijn macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen. Vandaar nu trok hij naar Penuël, en hij zeide tot de inwoners van Penuël hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de lieden van Sukkot gedaan hadden. Toen zeide hij tot de inwoners van Penuël: Wanneer ik behouden terugkeer, zal ik deze toren afbreken.
Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man, alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallenen bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren. Gideon nu trok op langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl het zich veilig waande. Zebach en Salmunna gingen op de vlucht, maar hij achtervolgde ze en nam de beide koningen van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen, terwijl hij het gehele leger uiteenjoeg. Daarop keerde Gideon, de zoon van Joas, terug uit de strijd, langs de pas van Cheres; hij kreeg een jongeman in handen uit de inwoners van Sukkot, ondervroeg hem en deze schreef de vorsten en de oudsten van Sukkot voor hem op, zevenenzeventig mannen. Toen ging hij naar de inwoners van Sukkot en zeide: Zie, hier zijn nu Zebach en Salmunna, om wie gij mij gehoond hebt met de woorden: hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw vermoeide mannen zouden geven? En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les; de toren van Penuël brak hij af en hij doodde de mannen der stad.
Voorts zeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen, die gij op Tabor gedood hebt? En zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon. Toen zeide hij: Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de HERE leeft, indien gij hen in leven gelaten hadt, zou ik u niet doden. En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong. Toen zeiden Zebach en Salmunna: Sta gij zelf op en stoot ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. Dus stond Gideon op, doodde Zebach en Salmunna en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals droegen.