HERE, Gij doorgrondt en kent mij;
Gij kent mijn zitten en mijn opstaan,
Gij verstaat van verre mijn gedachten;
Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen,
met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd.
Want er is geen woord op mijn tong,
of, zie, HERE, Gij kent het volkomen;
Gij omgeeft mij van achteren en van voren
en Gij legt uw hand op mij.
Het begrijpen is mij te wonderbaar,
te verheven, ik kan er niet bij.
Waarheen zou ik gaan voor uw Geest,
waarheen vlieden voor uw aangezicht?
Steeg ik ten hemel – Gij zijt daar,
of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde – Gij zijt er;
nam ik vleugelen van de dageraad,
ging ik wonen aan het uiterste der zee,
ook daar zou uw hand mij geleiden,
uw rechterhand mij vastgrijpen.
Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen,
dan is de nacht een licht om mij heen;
zelfs de duisternis verbergt niet voor U,
maar de nacht licht als de dag,
de duisternis is als het licht.
Want Gij hebt mijn nieren gevormd,
mij in de schoot van mijn moeder geweven.
Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid,
wonderbaar zijn uw werken;
mijn ziel weet dat zeer wel.
Mijn gebeente was voor U niet verholen,
toen ik in het verborgene gemaakt werd,
gewrocht in de diepten van het aardrijk;
uw ogen zagen mijn vormeloos begin;
in uw boek waren zij alle opgeschreven,
de dagen, die geformeerd zouden worden,
toen nog geen daarvan bestond.
Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God,
hoe overweldigend is haar getal.
Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand;
als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U.
O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht
– gij, mannen des bloeds, wijkt van mij –
die arglistig tegen U spreken
en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders.
Zou ik niet haten, HERE, wie U haten,
niet verafschuwen wie tegen U opstaan?
Ik haat hen met een volkomen haat,
tot vijanden zijn zij mij.
Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
toets mij en ken mijn gedachten;
zie, of bij mij een heilloze weg is,
en leid mij op de eeuwige weg.