Deuteronomium 15:1-23
Deuteronomium 15:1-23 Het Boek (HTB)
‘Aan het einde van elk zevende jaar moeten alle schulden worden kwijtgescholden. Iedere schuldeiser zal de schuld die een andere Israëliet bij hem heeft, volledig kwijtschelden, want de HERE heeft iedereen van zijn verplichtingen ontslagen. Deze kwijtschelding geldt niet voor buitenlanders, maar wat uw broeder u schuldig is, moet u hem kwijtschelden. Niemand zal hierdoor arm worden want, als u dit gebod gehoorzaamt, zal de HERE u rijk zegenen in het land dat Hij u geeft. De enige voorwaarde die de HERE stelt voor zijn zegen, is dat u zorgvuldig leeft naar de geboden van de HERE, uw God, die ik u vandaag geef. Hij zal u zegenen zoals Hij heeft beloofd. U zult aan vele volken geld uitlenen, maar zelf zult u nooit iets hoeven lenen. U zult heersen over vele volken, maar zij zullen niet over u heersen. Als er bij uw aankomst in het land dat de HERE u zal geven, enkele armen onder u zijn, moet u uw hart en hand niet voor hen sluiten, u moet hun net zoveel lenen als zij nodig hebben. Denk erom! Weiger nooit een lening omdat het jaar van kwijtschelding voor de deur staat! Als u weigert te lenen, zal de arme tot de HERE roepen en dan zal het u worden toegerekend als een zonde. U moet hem lenen wat hij nodig heeft, zonder te klagen! Want de HERE zal u helpen bij alles wat u doet, als u zo aan uw broeder leent! Er zullen altijd arme mensen onder u zijn, daarom is dit gebod noodzakelijk. U moet uw arme broeder vrijgevig tegemoet treden en hem lenen wat hij nodig heeft. Als u een Hebreeuwse slaaf koopt—man of vrouw—moet u hem, nadat hij zes jaar voor u heeft gewerkt, vrijlaten. Stuur hem niet met lege handen weg! Geef hem een royaal afscheidsgeschenk van uw kudde, uw wijnpers en uw olijfpers. Deel met hem datgene waarin de HERE, uw God, u heeft gezegend. Denk eraan dat u zelf slaven bent geweest in het land Egypte en dat de HERE, uw God, u redde! Daarom geef ik u dit gebod. Maar stel dat uw Hebreeuwse slaaf niet weg wil omdat hij van u houdt, zich in uw huis prettig voelt en goed met u kan opschieten, neem dan een priem en steek die tegen de deur door zijn oor. Daarna zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Hetzelfde moet u met uw slavinnen doen. Maar als u een slaaf vrijlaat, moet u dat niet met een spijtig gevoel doen, de slaaf heeft u immers in die zes jaar de helft minder gekost dan een gehuurde werkkracht. De HERE, uw God, zal u voorspoed geven in alles wat u doet, omdat u hem hebt vrijgelaten! U moet alle eerstgeboren mannelijke dieren van uw kudden afzonderen voor God. Gebruik de eerstgeborenen van uw ossen niet om het land mee te bewerken en scheer de eerstgeborenen van uw geiten en schapen niet. Nee, u en uw gezin moeten deze dieren elk jaar voor de ogen van de HERE, uw God, in zijn heiligdom opeten. Maar als een eerstgeboren dier een gebrek heeft, als hij lam of blind is of als er iets anders aan hem mankeert, mag u het niet offeren. Gebruik het dier dan als voedsel voor uw gezin thuis. Iedereen, rein of onrein, mag ervan eten zoals ook iedereen van een gazelle of een hert mag eten. Alleen het bloed mag u niet eten, giet het als water uit op de grond.’
Deuteronomium 15:1-23 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Om de zeven jaar moeten jullie iedereen die een schuld aan iemand anders heeft, die schuld kwijtschelden. Iedereen die nog iets van een volksgenoot moet terugkrijgen, moet hem dat kwijtschelden. Je mag niemand nog dwingen om terug te betalen, want de Heer zegt dat je het moet kwijtschelden. Een buitenlander mogen jullie wél dwingen om zijn schuld te betalen. Maar wat je nog van één van je volksgenoten moet krijgen, moet je hem kwijtschelden. Niemand van jullie hoeft trouwens arm te zijn. Want de Heer zal goed voor jullie zijn in het land dat Hij jullie gaat geven. Maar dan moeten jullie wel gehoorzaam zijn aan de hele wet van de Heer God die ik jullie nu geef. Dan zal de Heer God goed voor jullie zijn. Daardoor zullen jullie aan veel volken uitlenen, maar zelf zullen jullie niets hoeven te lenen. Jullie zullen over veel volken heersen, maar geen enkel volk zal over jullie heersen. Maar stel dat tóch in één van jullie steden iemand woont die arm is. Dan mogen jullie niet hard voor hem zijn door hem niets te geven. Jullie moeten goed voor hem zijn en meer dan genoeg aan hem uitlenen. Geef hem ruim wat hij nodig heeft. Pas op dat jullie niet denken: 'Ik leen niets aan hem uit, want het is al bijna het zevende jaar, het jaar dat alle schulden worden kwijtgescholden. Dan krijg ik er niets meer van terug.' Want als je hem daarom niets geeft, zal je arme volksgenoot over jou tot de Heer roepen en je zal schuldig zijn. Geef hem gul, zonder tegenzin. Want omdat je hem hebt gegeven, zal je Heer God goed voor je zijn bij alles wat je doet. Want er zullen altijd wel arme mensen in het land zijn. Daarom beveel ik jullie dat jullie gul moeten zijn voor de arme mensen en voor de mensen die het moeilijk hebben. Als iemand van je eigen volk zichzelf [ als slaaf ] aan je verkoopt, moet hij je zes jaar dienen. Maar in het zevende jaar moet je hem vrij laten weggaan. Maar je mag hem niet met lege handen laten vertrekken. Je moet hem een paar van je schapen of geiten, graan en wijn meegeven. Geef hem gul van de dingen die de Heer God jou gegeven heeft. Vergeet niet dat je zelf een slaaf bent geweest in Egypte en dat de Heer God je heeft bevrijd. Daarom beveel ik jullie dit. Maar stel dat die slaaf tegen je zegt: 'Ik wil niet bij je vertrekken,' omdat hij van jou en je gezin is gaan houden omdat hij het goed bij je heeft. Dan moet je een grote spijker nemen en die door zijn oor in de deur slaan. Dan zal hij voor altijd je slaaf blijven. Hetzelfde moet je doen met een slavin die wil blijven. Je moet het niet erg vinden om een slaaf weg te laten gaan, want dankzij hem heb je zes jaar lang geen knecht hoeven betalen. Houd je aan deze regels. Dan zal de Heer God goed voor je zijn bij alles wat je doet. Alle eerstgeboren mannetjes-dieren van jullie koeien, schapen en geiten zijn voor jullie Heer God. Jullie mogen dus niet met een eerstgeboren dier op het land werken of de wol ervan gebruiken. Maar jullie moeten ze elk jaar voor jullie Heer God slachten in de plaats die de Heer zal uitkiezen. Je moet er samen met je gezin een feestmaaltijd van houden. Maar als het dier niet gezond is, mogen jullie het niet voor jullie Heer God slachten. Bijvoorbeeld als het kreupel, blind of ziek is. Dan moeten jullie het gewoon thuis opeten. Reine en onreine mensen mogen ervan eten, net zoals van een hert [ of een ander wild dier ]. Alleen het bloed mogen jullie niet eten. Dat moeten jullie op de grond uitgieten, zoals je water uitgiet.
Deuteronomium 15:1-23 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Ten einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken. Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten; Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overvloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten; Indien gij slechts de stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede. Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen. Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is; Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt. Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij. Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zake wil zal u de HEERE, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat. Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. Wanneer uw broeder, een Hebreër of een Hebreïnne, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan. En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan: Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers; waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven. En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft; daarom gebiede ik u heden deze zake. Maar het zal geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is; Zo zult gij een priem nemen, en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult. Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een manneken, zult gij den HEERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren. Voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats, die de HEERE zal verkiezen, gij en uw huis. Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE, uw God, niet offeren; In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert, Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.
Deuteronomium 15:1-23 Herziene Statenvertaling (HSV)
Na verloop van zeven jaar moet u kwijtschelding verlenen. Dit nu is wat de kwijtschelding inhoudt: iedere schuldeiser die iets aan zijn naaste geleend heeft, moet hem dat kwijtschelden. Hij mag van zijn naaste of zijn broeder geen betaling eisen, aangezien men een kwijtschelding heeft uitgeroepen voor de HEERE. Van een buitenlander mag u betaling eisen, maar wat er van u bij uw broeder is, moet u kwijtschelden. Overigens hoeft er onder u geen arme te zijn, want de HEERE zal u overvloedig zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft om dat in bezit te nemen, als u tenminste de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaamt, door al deze geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen. Wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, dan zult u aan vele volken leningen verstrekken, maar zelf zult u niets hoeven te lenen; en u zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. Maar als er onder u een arme zal zijn, iemand uit uw broeders, binnen een van uw poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, dan mag u uw hart niet verstokken, of uw hand sluiten voor uw broeder die arm is. Integendeel, u moet uw hand wijd voor hem opendoen en hem overvloedig lenen, genoeg voor wat hem ontbreekt. Wees op uw hoede dat niet de verderfelijke gedachte in uw hart opkomt dat het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, naderbij komt – waardoor u uw broeder die arm is niets gunt en hem niets geeft, en hij over u tot de HEERE roept en er zonde in u is. U moet hem overvloedig geven, en laat uw hart niet verdrietig zijn als u hem geeft. Want vanwege deze zaak zal de HEERE, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat u ter hand neemt. Want armen zullen binnen uw land nooit ontbreken. Daarom gebied ik u: U moet uw hand wijd opendoen voor uw broeder, de onderdrukte en de arme in uw land. Als uw broeder, een Hebreeuwse man of Hebreeuwse vrouw, aan u verkocht is, dan zal hij u zes jaar dienen; maar in het zevende jaar moet u hem vrij van u laten weggaan. En als u hem vrij van u laat weggaan, mag u hem niet met lege handen laten gaan. U moet hem overvloedig geven van uw kleinvee, uw dorsvloer en uw perskuip; van dat waarmee de HEERE, uw God, u gezegend heeft, moet u hem geven. En u moet bedenken dat u een slaaf geweest bent in het land Egypte, en dat de HEERE, uw God, u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak. Maar het moet zó zijn, als hij tegen u zegt: Ik wil niet bij u weggaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, omdat hij het goed bij u heeft, dat u een priem neemt en die door zijn oor en in de deur steekt; dan zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Ook bij uw slavin moet u zo doen. Laat het niet moeilijk zijn in uw ogen als u hem vrij van u laat weggaan, want hij heeft u zes jaar dubbel zoveel opgeleverd als een dagloner. Dan zal de HEERE, uw God, u zegenen in alles wat u doet. Alle mannelijke eerstgeborenen die bij uw runderen en uw kleinvee geboren worden, moet u voor de HEERE, uw God, heiligen. U mag met de eerstgeborene van uw rund geen arbeid verrichten, en de eerstgeborene van uw kleinvee mag u niet scheren. Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, moet u het eten, u en uw gezin, jaar op jaar, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen. Maar als er een gebrek aan is, als het mank is of blind, of als het enig ernstig gebrek heeft, mag u het niet aan de HEERE, uw God, offeren. Binnen uw poorten mag u het eten, of u nu onrein bent of rein, net als bij een gazelle en een hert. Alleen zijn bloed mag u niet eten; u moet het als water over de aarde uitgieten.
Deuteronomium 15:1-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de HERE heeft afgekondigd. Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden. Er zal echter geen arme onder u zijn, want de HERE zal u gewis zegenen in het land, dat de HERE, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven, indien gij maar aandachtig luistert naar de HERE, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden. Wanneer de HERE, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de HERE, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt. Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert – waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de HERE roept en gij u bezondigt. Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de HERE, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land. Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of een Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zult gij hem vrij laten weggaan. En wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen laten gaan; gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee, van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de HERE, uw God, u gezegend heeft, zult gij hem geven. Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in het land Egypte, en dat de HERE, uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden dit gebod. Maar wanneer hij tot u zegt: Ik wil niet van u heengaan – omdat hij u en uw gezin liefheeft, daar hij het goed bij u heeft, dan zult gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken, opdat hij voor altijd uw dienstknecht zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo doen. Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat weggaan, want zes jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend; dan zal de HERE, uw God, u zegenen in alles wat gij doet. Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden, zult gij de HERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren. Voor het aangezicht van de HERE, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de HERE verkiezen zal, gij met uw huisgezin. Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het voor de HERE, uw God, niet slachten. In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als de reine, er dan van eten, als van een gazel en een hert. Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.