Genesis 37:1-36

Genesis 37:1-36 Herziene Statenvertaling (HSV)

Jakob woonde in het land waar zijn vader als vreemdeling gewoond had, in het land Kanaän. Dit zijn de afstammelingen van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud, hoedde gewoonlijk het kleinvee met zijn broers – hij was een jonge man – met de zonen van Bilha en met de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader. En Jozef bracht het kwade gerucht over hen aan hun vader over. Israël had Jozef meer lief dan al zijn andere zonen, want hij was voor hem een zoon van zijn ouderdom. Ook liet hij een veelkleurig gewaad voor hem maken. Toen zijn broers zagen dat hun vader hem meer liefhad dan al zijn broers, haatten zij hem en konden niet vriendelijk meer tot hem spreken. Ook had Jozef een droom, die hij aan zijn broers vertelde; daarom haatten zij hem nog meer. Hij zei tegen hen: Luister toch naar deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren midden op de akker schoven aan het binden; en zie, mijn schoof stond op en bleef ook overeind staan. En zie, jullie schoven kwamen om hem heen staan en bogen zich voor mijn schoof neer. Toen zeiden zijn broers tegen hem: Wil je dan soms over ons regeren? Wil je dan soms over ons heersen? Daarom haatten zij hem nog meer, vanwege zijn dromen en vanwege zijn woorden. Hij kreeg nog een andere droom, en vertelde ook die aan zijn broers. Hij zei: Zie, ik heb weer een droom gehad; en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, bestrafte zijn vader hem en zei tegen hem: Wat is dat voor een droom die je gehad hebt? Moeten wij, namelijk ik, je moeder en je broers, soms naar je toe komen om ons voor jou ter aarde neer te buigen? Zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. Eens gingen zijn broers weg om het kleinvee van hun vader te hoeden bij Sichem. Toen zei Israël tegen Jozef: Weiden je broers het vee niet bij Sichem? Ga, ik stuur je naar hen toe. Hij zei tegen hem: Zie, hier ben ik. En hij zei tegen hem: Ga toch en zie de welstand van je broers en de welstand van de kudde en breng verslag aan mij uit. Zo stuurde hij hem het dal van Hebron uit, en hij kwam naar Sichem. Een man trof hem aan, want zie, hij was aan het ronddwalen op het veld, en de man vroeg hem: Wat zoek je? Hij zei: Ik ben op zoek naar mijn broers; vertel mij toch waar zij aan het weiden zijn. Toen zei die man: Zij zijn vanhier opgebroken, want ik hoorde hen zeggen: Laten we naar Dothan gaan. Jozef ging zijn broers achterna en trof hen aan bij Dothan. Zij zagen hem al van ver; en nog voor hij in hun nabijheid gekomen was, beraamden zij een listig plan tegen hem om hem te doden. Zij zeiden tegen elkaar: Zie, daar komt die meesterdromer aan. Nu dan, kom, laten we hem doodslaan en hem in een van deze putten gooien, en wij zullen zeggen: Een wild dier heeft hem opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terechtkomt. Ruben hoorde dat en wilde hem uit hun hand redden. Hij zei: Laten wij hem niet om het leven brengen. Ruben zei ook tegen hen: Vergiet geen bloed; gooi hem in deze put die in de woestijn is, en sla niet de hand aan hem. Hij zei dit om hem uit hun hand te redden en hem naar zijn vader terug te brengen. En het gebeurde, toen Jozef bij zijn broers was gekomen, dat zij Jozef zijn gewaad uittrokken, het veelkleurige gewaad dat hij droeg, en zij namen hem en gooiden hem in de put. De put nu was leeg, er stond geen water in. Vervolgens gingen zij zitten om de maaltijd te gebruiken. Toen ze hun ogen opsloegen, zagen zij, zie, een karavaan van Ismaëlieten uit Gilead aankomen. En hun kamelen droegen specerijen, balsem en mirre, en zij waren op weg om dat naar Egypte te brengen. Toen zei Juda tegen zijn broers: Wat hebben wij er voor baat bij, als wij onze broer doden en zijn bloed verbergen? Kom, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen; laten wij niet onze hand aan hem slaan. Hij is immers onze broer, ons eigen vlees. Zijn broers luisterden naar hem. Toen er Midianitische kooplieden voorbijkwamen, trokken en tilden zij Jozef uit de put en verkochten zij Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten. Die brachten Jozef naar Egypte. Ruben kwam terug bij de put en zie, Jozef was niet in de put! Toen scheurde hij zijn kleren. Hij keerde terug naar zijn broers en zei: De jongen is er niet. En ik, waar moet ik naartoe? Toen namen zij het gewaad van Jozef, slachtten een geitenbok en dompelden het gewaad in het bloed. Zij stuurden het veelkleurige gewaad naar hun vader en zeiden: Dit hebben wij gevonden. Kijk toch eens of dit het gewaad van uw zoon is of niet. Hij herkende het en zei: Het is het gewaad van mijn zoon. Een wild dier heeft hem opgegeten. Jozef is ongetwijfeld verscheurd. Toen scheurde Jakob zijn kleren, deed een rouwgewaad om zijn middel en rouwde vele dagen om zijn zoon. Al zijn zonen en al zijn dochters stonden op om hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten en zei: Voorzeker, ik zal treurend naar mijn zoon in het graf afdalen. Zo beweende zijn vader hem. De Midianieten verkochten hem in Egypte aan Potifar, een hoveling van de farao en het hoofd van de lijfwacht.

Genesis 37:1-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud – hij was dus nog jong – placht met zijn broeders, de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. En Jozef bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun vader over. En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een pronkgewaad. Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet vriendelijk met hem spreken. En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld – daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen? Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden. Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik. Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem. Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan. En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt. Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem – met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen. Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in. Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen – daar zagen zij een karavaan van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte. Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen, keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen? Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed. En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet. En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd. En Jakob scheurde zijn mantel, deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon. Al zijn zonen en al zijn dochters deden hun best hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Neen, rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen. En zijn vader beweende hem. De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht.

Genesis 37:1-36 Het Boek (HTB)

Zo vestigde Jakob zich weer in het land Kanaän, waar zijn vader had gewoond. Jakobs zoon Jozef was zeventien jaar oud. Samen met zijn halfbroers, de zonen van zijn vaders vrouwen Bilha en Zilpa, hoedde hij de schapen. Maar Jozef vertelde het zijn vader als de andere jongens een streek uithaalden. Nu was het zo dat Israël meer van Jozef hield dan van zijn andere kinderen, omdat hij deze zoon op hoge leeftijd had gekregen. Op een dag gaf Jakob hem een prachtige, veelkleurige mantel. Zijn broers hadden al lang ontdekt dat Jozef de lieveling van hun vader was en daarom haatten zijn hem. Er kon geen vriendelijk woord voor hun broer af. Op een nacht had Jozef een droom, die hij prompt aan zijn broers vertelde. Zo maakte hij zich nog meer gehaat. ‘Moet je luisteren,’ kondigde hij trots aan, ‘we waren met zoʼn allen op het land schoven aan het binden. Toen ging mijn schoof opeens rechtop staan en jullie schoven kwamen er omheen staan en bogen diep voor hem!’ ‘Dus jij wilt ons de baas zijn?’ vroegen zijn broers smalend. Hierna haatten zij hem nog meer, zowel om zijn droom als om zijn gedrag. Jozef kreeg nog een tweede droom, die hij weer aan zijn broers vertelde. ‘Moeten jullie nu eens luisteren,’ zei hij. ‘De zon, de maan en elf sterren bogen diep voor mij!’ Deze keer vertelde hij zijn droom ook aan zijn vader, maar die wees hem terecht. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ zei hij, ‘moeten ik, je moeder en je broers werkelijk voor jou buigen?’ Jozefs broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield het verhaal in zijn achterhoofd en vroeg zich af wat die droom kon betekenen. Jozefs broers trokken met de schapen naar Sichem om ze daar te laten grazen. Enkele dagen later riep Israël Jozef bij zich en zei: ‘Je broers laten de schapen bij Sichem grazen. Ik wil graag dat je er heen gaat om te kijken hoe het met hen en de schapen is. Daarna moet je het mij komen vertellen.’ ‘Dat zal ik doen,’ zei Jozef. Hij reisde vanuit het dal van Hebron naar Sichem. Toen hij door de velden zwierf op zoek naar zijn broers, zag een man hem en vroeg: ‘Wie zoek je?’ ‘Ik zoek mijn broers en de schapen,’ gaf Jozef als antwoord. ‘Hebt u ze soms gezien?’ ‘Jazeker,’ zei de man, ‘maar ze zijn hier niet meer. Ik hoorde hen zeggen dat ze naar Dotan gingen.’ Jozef volgde zijn broers naar Dotan en vond hen daar. Maar toen zij hem zagen aankomen, besloten zij hem te doden! ‘Kijk, daar komt die grote dromer aan,’ riepen ze. ‘Vooruit, laten we hem doden en dan in een waterput gooien. We kunnen vader vertellen dat een wild dier hem heeft opgegeten. Eens zien wat er van zijn mooie dromen terechtkomt!’ Maar Ruben voelde daar niets voor en zei: ‘Laten we hem niet doden. We mogen geen bloed vergieten. We kunnen hem beter levend in een waterput gooien, dan hoeven wij onze handen niet vuil te maken’ (Ruben wilde Jozef later uit de put halen en hem terugbrengen bij zijn vader). Dus pakten zij Jozef zo gauw hij bij hen was in zijn kraag, trokken hem zijn mooie, veelkleurige mantel uit en gooiden hem in een droogstaande waterput. Toen gingen ze bij elkaar zitten om te eten. Plotseling zagen ze in de verte een rij kamelen aankomen, waarschijnlijk een karavaan van Ismaëlitische handelaars die gom, balsem en hars van Gilead naar Egypte vervoerden. ‘Kijk eens,’ zei Juda tegen de anderen. ‘Daar komt een stel Ismaëlieten aan. Laten we Jozef aan hen verkopen, in plaats van hem te doden, want hij is tenslotte onze broer.’ Zijn broers waren het met hem eens. Toen de karavaan bij hen aankwam, haalden ze Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de handelaars, die hem meenamen naar Egypte. Een tijdje later kwam Ruben, die er niet bij was toen de karavaan langskwam, terug om Jozef uit de put te halen. Toen hij merkte dat Jozef weg was, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet. ‘De jongen is weg. En ik? Waar moet ik nu heen?’ zei hij treurig tegen zijn broers. Toen doodden de broers een geit en besmeurden Jozefs mantel met het bloed. Die namen zij mee naar hun vader. ‘We hebben dit in het veld gevonden,’ zeiden zij hem. ‘Is het Jozefs mantel of niet?’ Hun vader herkende de mantel ogenblikkelijk. ‘Ja,’ zei hij bedroefd, ‘dat is de mantel van mijn zoon. Een wild dier moet hem hebben opgegeten. Hij is zonder twijfel verscheurd.’ Toen scheurde Jakob zijn kleren en trok een rouwmantel aan. Hij treurde diep om zijn zoon, wekenlang. Zijn familieleden probeerden hem te troosten, maar het hielp niets. ‘Ik zal treuren om mijn zoon tot ik in mijn graf neerdaal,’ zei Jakob. En toen begon hij weer te huilen. In Egypte aangekomen, verkochten de handelaars Jozef aan Potifar, een dienaar van de farao, de koning van Egypte. Potifar was de commandant van de lijfwacht.

Genesis 37:1-36 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän. Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken. Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijn broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer. En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb. En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijn schoof. Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromen en om zijn woorden. En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neder. En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen? Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak. En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem. Zo zeide Israël tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen, en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem. En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden. Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan. En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, om hem te doden. En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan! Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen worden zal. Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. En het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad. En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er was geen water in. Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, en ziet, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemelen droegen specerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte. Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan, en zijn bloed verbergen? Komt, en laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broeder, ons vlees; en zijn broederen hoorden hem. Als nu de Midianietische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan? Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed. En zij zonden den veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, of niet. En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd! Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, overste der trawanten.

Genesis 37:1-36 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)

Maar Jakob woonde in het land waar zijn vader ook als vreemdeling had gewoond, in Kanaän. Dit is de geschiedenis van Jakob en zijn familie. Toen Jozef 17 jaar was (hij was dus nog jong) ging hij altijd met zijn broers de schapen hoeden. Die broers waren de zonen van Bilha en Zilpa, de bijvrouwen van zijn vader. En Jozef bracht zijn vader slechte berichten over zijn broers. Israël hield meer van Jozef dan van al zijn andere zonen, omdat Jozef geboren was toen Israël al oud was. Daarom gaf hij hem een mooie mantel met meerdere kleuren. Toen zijn broers zagen dat hun vader meer van Jozef hield dan van hen, haatten ze hem. Ze konden niet meer vriendelijk tegen hem doen. Op een keer had Jozef een droom. Hij vertelde die droom aan zijn broers. Toen haatten ze hem nog meer. Want hij vertelde: "Luister eens naar wat ik heb gedroomd! We waren in het veld bezig om het graan tot bossen te binden. Toen ging mijn bos graan overeind staan en blééf overeind staan. En die van jullie gingen er omheen staan en bogen voor míjn bos." Toen zeiden zijn broers tegen hem: "Wil je soms koning over ons zijn? Wil je soms over ons heersen?" En ze haatten hem nog meer, vanwege die droom en om wat hij had gezegd. Hij kreeg later weer een droom, die hij ook aan zijn broers vertelde. Hij zei: "Ik heb nóg een droom gehad. De zon, de maan en elf sterren bogen voor mij." Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, zei zijn vader streng tegen hem: "Wat is dat nou voor een droom! Denk je soms dat ik, je moeder en je broers voor je zullen buigen?" Zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader dacht er nog verder over na. Op een keer waren zijn broers naar Sichem vertrokken om daar de schapen te hoeden. Toen zei Israël tegen Jozef: "Je broers zijn bij Sichem de schapen aan het hoeden. Ik wil dat jij naar hen toe gaat." Jozef zei tegen hem: "Dat is goed." Israël zei tegen hem: "Ga jij eens kijken hoe het met je broers en de schapen gaat. Kom dan terug om het mij te vertellen." En hij liet hem uit het dal van Hebron vertrekken. Jozef kwam bij Sichem. Toen hij daar in het veld rondzwierf, kwam er een man naar hem toe. Hij vroeg Jozef: "Wat zoek je?" Jozef antwoordde: "Ik zoek mijn broers. Weet je ook waar ze hun schapen aan het hoeden zijn?" De man zei: "Ze zijn hier vertrokken. Ik heb hen horen zeggen dat ze naar Dotan wilden gaan." Toen ging Jozef zijn broers achterna en vond hen inderdaad in Dotan. Ze zagen hem al van ver aankomen. Maar voordat hij bij hen was, bedachten ze een plan om hem te doden. Ze zeiden tegen elkaar: "Daar komt die meesterdromer. Laten we hem vermoorden en in één van de putten gooien. We zullen zeggen dat een wild dier hem heeft opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terechtkomt." Toen Ruben dit hoorde, wilde hij Jozef redden. Hij zei: "Laten we hem niet doden. Jullie mogen geen bloed vergieten. Gooi hem in deze put in de woestijn, maar dood hem niet." Want hij was van plan hem te redden en naar zijn vader terug te brengen. Toen Jozef bij zijn broers kwam, rukten ze hem de mooie gekleurde mantel af die hij aan had. Ze grepen hem en gooiden hem in de put. Die was leeg: er stond geen water in. Daarna gingen ze zitten eten. Toen ze opkeken, zagen ze een karavaan van Ismaëlieten aankomen. Hun kamelen droegen specerijen, balsemhars en mirre. De karavaan was op weg van Gilead naar Egypte. Juda zei tegen zijn broers: "Wat hebben we er aan als we onze broer doden en ergens verbergen? We kunnen hem veel beter aan de Ismaëlieten verkopen! Dan doden we hem niet, want hij is tenslotte onze eigen broer." Zijn broers vonden het een goed plan. Toen de handelaars uit Midian voorbij kwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor 20 zilverstukken aan de Ismaëlieten. Zij namen Jozef mee naar Egypte. Toen Ruben bij de put kwam, zag hij dat Jozef daar niet meer was. Hij scheurde zijn kleren als teken van verdriet, ging naar zijn broers terug en zei: "De jongen is er niet! Wat moet ik doen? Zo durf ik niet bij mijn vader te komen!" Toen namen ze Jozefs mooie gekleurde mantel, slachtten een geitje en doopten de mantel in het bloed. Ze lieten de mantel naar hun vader brengen met de boodschap: "Kijk eens wat we hebben gevonden. Is dat soms de mantel van uw zoon?" Jakob herkende de mantel en zei: "Ja! Dat is de mantel van mijn zoon! Een wild dier heeft Jozef opgegeten!" Hij scheurde zijn kleren, deed rouwkleren aan en treurde lang over zijn zoon. Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten. Maar hij wilde zich niet laten troosten. Hij zei: "Nee, ik zal blijven treuren totdat ik sterf en naar mijn zoon in het dodenrijk ga." Zo treurde zijn vader over hem. De handelaars uit Midian verkochten Jozef in Egypte aan Potifar. Potifar was een dienaar aan het hof van de farao. Hij was het hoofd van de lijfwacht van de koning.