Richteren 1:1-36
Richteren 1:1-36 Het Boek (HTB)
Nadat Jozua was gestorven, vroegen de Israëlieten aan de HERE: ‘Welke stam moet beginnen met de bestrijding van de Kanaänieten?’ De HERE antwoordde: ‘De stam Juda. Ik zal hun een grote overwinning geven.’ De leiders van Juda riepen daarna de hulp in van de stam Simeon en zeiden: ‘Ga met ons mee als we de Kanaänieten verdrijven uit het ons toegewezen gebied. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren.’ Toen sloot het leger van Simeon zich bij dat van Juda aan. Met de hulp van de HERE konden zij de Kanaänieten en de Perizzieten verslaan. Daarbij sneuvelden bij Bezek tienduizend man van de vijand. Koning Adoni-Bezek vluchtte, maar na een korte achtervolging kregen de Israëlieten hem te pakken en hakten zijn duimen en grote tenen af. ‘Ik heb met wel zeventig koningen hetzelfde gedaan en ik liet ze leven van het eten dat van mijn tafel viel,’ zei koning Adoni-Bezek. ‘Maar nu laat God mij voor mijn eigen daden boeten!’ Als gevangene werd hij naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf. De mannen van Juda veroverden ook Jeruzalem, brachten alle inwoners om en staken de stad in brand. Daarna vochten zij tegen de Kanaänieten, die in de bergen, in de Negev-woestijn en in het laagland bij de zee woonden. Zij rukten op tegen de Kanaänieten in Hebron (dat vroeger Kirjat-Arba heette) en versloegen Sesai, Achiman en Talmai. Vervolgens vielen ze de stad Debir aan, die vroeger Kirjat-Sefer heette. Legeraanvoerder Kaleb daagde zijn mannen uit: ‘Wie wil de leiding op zich nemen van de aanval op Kirjat-Sefer? Wie de stad verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen.’ Kalebs neef Othniël, de zoon van zijn jongere broer Kenaz, bood zich aan, hij veroverde de stad en Achsa werd zijn vrouw. Zodra zij bij hem kwam, haalde ze hem over van haar vader nog een stuk bouwland te vragen. Ze stapte van haar ezel af om er met haar vader over te spreken. ‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Kaleb. Zij antwoordde: ‘U hebt mij als huwelijksgeschenk een dor stuk land gegeven, maar geef mij er alstublieft ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen. De mannen van Juda namen het nieuwe gebied in de woestijn van Juda ten zuiden van de stad Arad in bezit. Zij werden vergezeld door de nakomelingen van Mozesʼ schoonvader, leden van de stam van de Kenieten. Deze verlieten hun woonplaats Jericho—‘De Stad van de Palmbomen’—en vanaf die tijd woonden de twee stammen bij elkaar. Daarna versterkte het leger van Juda dat van Simeon en samen versloegen zij de Kanaänieten uit de stad Zefath en brachten alle inwoners om. Daarom wordt de stad nu Chorma genoemd, dit betekent ‘Slachting’. Het leger van Juda nam ook de steden Gaza, Askelon en Ekron in, met de omringende dorpen. De HERE hielp de mannen van Juda het bergland te veroveren, maar zij slaagden er niet in de mensen van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. De stad Hebron was voor Kaleb, zoals Mozes had gezegd, want Kaleb had de drie zonen van Enak eruit verdreven. De Benjaminieten slaagden er niet in de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven, zodat die nog steeds tussen de Benjaminieten wonen. Wat de familie van Jozef betreft, die viel de stad Betel aan, die vroeger Luz heette. En de HERE hielp hen. Eerst stuurden zij verkenners vooruit. Die zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, zullen wij uw leven sparen.’ Toen wees hij hun hoe ze de stad binnen konden komen en ze roeiden de hele bevolking uit. Maar die man en zijn familie lieten zij ongemoeid. Die reisde daarna naar het gebied van de Hethieten en stichtte daar een nieuwe stad, die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog. De stam Manasse kon de bewoners van de steden Bet-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet verdrijven. Daardoor konden de Kanaänieten zich in die streek handhaven. Toen de Israëlieten later een sterk volk waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten wel als slaven voor hen te werken, maar verdreven hen niet uit het land. Dit gold ook voor de Kanaänieten uit de stad Gezer, de mannen van Efraïm konden hen niet verdrijven, zodat de twee volken bij elkaar bleven wonen. Ook de stam Zebulon lukte het niet de Kanaänieten uit de steden Kithron en Nahalol te verdrijven, hoewel zij hen naderhand wel tot slaven maakten. Hetzelfde was het geval met de stam Aser: de inwoners van Akko, Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afek en Rechob bleven in hun steden wonen. Zodoende leefden de Aserieten en de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij elkaar. De stam Naftali kon de Kanaänieten niet uit de steden Bet-Semes en Bet-Anath verdrijven. Deze twee volken woonden dus ook bij elkaar, hoewel ook deze Kanaänieten werden gedwongen tot slavernij. En wat de mensen van Dan betreft, de Amorieten drongen hen terug naar de bergen en stonden hun niet toe naar de vlakte af te dalen. De Amorieten wisten zich ook te handhaven in de steden Har-Heres, Ajalon en Saälbim, maar de nakomelingen van Jozef onderwierpen hen en maakten hen tot slaven. Het gebied van de Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en nog verder.
Richteren 1:1-36 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaänieten, om tegen hen te krijgen? En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem. En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man. En zij vonden Adoni-Bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. Doch Adoni-Bezek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af. Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar. Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte. En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was te voren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai. En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer. En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma. Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden. En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak. Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen. En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren Luz. En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen. En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan. Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag. En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer. Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar. Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob; Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet. Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Semes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar. En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal. Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden. En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrabbim, van den rotssteen, en opwaarts heen.
Richteren 1:1-36 Herziene Statenvertaling (HSV)
Het gebeurde na de dood van Jozua dat de Israëlieten de HEERE vroegen: Wie van ons zal het eerst optrekken tegen de Kanaänieten om tegen hen te strijden? En de HEERE zei: Juda zal optrekken. Zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. Toen zei Juda tegen zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar het gebied dat mij door het lot toeviel, en laten wij tegen de Kanaänieten strijden. Dan zal ook ik met u optrekken naar het gebied dat u door het lot toeviel. Zo trok Simeon met hem op. En Juda trok op en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand. Zij versloegen hen bij Bezek: tienduizend man. Zij troffen Adoni-Bezek in Bezek aan, streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. Adoni-Bezek vluchtte echter, maar zij achtervolgden hem, grepen hem en hakten de duimen van zijn handen en zijn grote tenen af. Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig koningen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten de kruimels op. Zoals ik met anderen gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar. De Judeeërs hadden namelijk tegen Jeruzalem gestreden, het ingenomen, de inwoners met de scherpte van het zwaard gedood en de stad in brand gestoken. Daarna waren de Judeeërs afgedaald om tegen de Kanaänieten te strijden die in het Bergland, het Zuiderland en het Laagland woonden. Vervolgens trok Juda op tegen de Kanaänieten die in Hebron woonden. De naam van Hebron was vroeger Kirjath-Arba. Zij versloegen Sesai, Ahiman en Talmai. En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer. En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en het zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven. Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij, nam de stad in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw. En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je? Daarop zei zij tegen hem: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt, geef mij dan ook waterbronnen. Toen gaf Kaleb haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen. En de nakomelingen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs op vanuit de Palmstad naar de woestijn van Juda, die in het Zuiderland van Harad ligt. Zij gingen erheen en woonden onder het volk. En Juda trok met zijn broeder Simeon mee en zij versloegen de Kanaänieten die in Zefath woonden, en sloegen het met de ban. En men gaf de stad de naam Horma. Verder nam Juda Gaza met zijn gebied in, alsook Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. En de HEERE was met Juda, zodat hij de bewoners van het Bergland verdreef. Het lukte hem echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijzeren strijdwagens hadden. En zij gaven Hebron aan Kaleb, zoals Mozes gesproken had. En hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. Maar de Benjaminieten hebben de Jebusieten, die in Jeruzalem wonen, niet verdreven. De Jebusieten wonen tot op deze dag met de Benjaminieten in Jeruzalem. En het huis van Jozef trok ook op naar Bethel. En de HEERE was met hen. Verder stuurde het huis van Jozef verkenners naar Bethel. De naam van deze stad was vroeger Luz. Toen de wachters een man de stad uit zagen komen, zeiden zij tegen hem: Laat ons de ingang van de stad toch zien, dan zullen wij u goedertierenheid bewijzen. Toen hij hun de ingang van de stad had laten zien, sloegen zij de stad met de scherpte van het zwaard. Maar de man en zijn hele gezin lieten zij gaan. Daarop ging de man naar het land van de Hethieten, bouwde er een stad en gaf die de naam Luz. Dit is haar naam tot op deze dag. Manasse verdreef de inwoners van Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen niet, en evenmin die van Taänach en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Dor en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Jibleam en de bijbehorende plaatsen en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende plaatsen; de Kanaänieten wilden in dit land blijven wonen. Toen Israël echter sterker werd, gebeurde het dat het de Kanaänieten herendienst oplegde, maar het verdreef hen niet helemaal. Ook heeft Efraïm de Kanaänieten die in Gezer woonden, niet verdreven, maar de Kanaänieten bleven te midden van hen in Gezer wonen. Zebulon heeft de inwoners van Kitron en de inwoners van Nahalol niet verdreven. De Kanaänieten bleven te midden van hen wonen en werden tot herendienst gedwongen. Aser heeft de inwoners van Acco en de inwoners van Sidon, Achlab, Achzib, Chelba, Afik en Rehob niet verdreven. De Aserieten bleven echter te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land, want zij verdreven hen niet. Naftali heeft de inwoners van Beth-Semes en de inwoners van Beth-Anath niet verdreven. Zij bleven te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land. De inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden echter tot herendienst voor hen gedwongen. En de Amorieten drongen de Danieten het Bergland in, want zij lieten hun niet toe af te dalen naar het dal. Verder wilden de Amorieten in Har-Heres, in Ajalon en in Saälbim blijven wonen. De hand van het huis van Jozef drukte echter zwaar op hen en zij werden tot herendienst gedwongen. En het gebied van de Amorieten strekte zich uit vanaf de Schorpioenenpas, vanaf Sela en hoger.
Richteren 1:1-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Het geschiedde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten de HERE vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met hen te strijden? En de HERE zeide: Juda zal optrekken; zie, Ik geef het land in zijn macht. Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laat ons strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met u optrekken in het aan u toebedeelde gebied. En Simeon ging met hem. Toen Juda opgetrokken was, gaf de HERE de Kanaänieten en de Perizzieten in hun macht, en zij versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; want zij troffen Adonibezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaänieten en de Perizzieten. Adonibezek nu vluchtte, maar zij achtervolgden en grepen hem, en hieuwen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. Toen zeide Adonibezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden. En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf. Vervolgens streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte des zwaards, en staken de stad in brand. Daarna daalden de Judeeërs af om te strijden tegen de Kanaänieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden. Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden – de naam van Hebron was vroeger Kirjat-Arba – en versloeg Sesai, Achiman en Talmai. Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-Sefer. Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. Otniël nu, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te vragen. – Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij? Zij zeide tot hem: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij mij dor land gegeven hebt, geef mij er ook waterbronnen bij. Toen gaf Kaleb haar de hoog- en de laaggelegen bronnen. De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. En de HERE was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want dezen hadden ijzeren strijdwagens. Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven. De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en de HERE was met hen. Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen – de naam der stad was voordien Luz – zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: Wijs ons toch, hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst bewijzen. Toen wees hij hun, hoe zij in de stad konden komen en zij sloegen de stad met de scherpte des zwaards, maar die man lieten zij ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. En die man ging naar het land der Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag. Manasse heeft de inwoners van Bet-Sean met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taänak met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. Ook Efraïm heeft de Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen te Gezer. Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst verplicht. Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob; zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren, want zij verdreven hen niet. Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat zij woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat tot herendienst aan hen verplicht. De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want zij lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger.
Richteren 1:1-36 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Jozua stierf. Na zijn dood gingen de Israëlieten aan de Heer vragen: "Wie van ons moet als eerste de Kanaänieten aanvallen?" De Heer antwoordde: "De stam van Juda. Ik zal ervoor zorgen dat zij de Kanaänieten verslaan." Toen zei de stam van Juda tegen de stam van Simeon: "Ga met ons mee. Help ons met het veroveren van ons gebied op de Kanaänieten. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren." en En de stam van Simeon ging met de stam van Juda mee. De Heer zorgde ervoor dat ze de Kanaänieten en de Perezieten overwonnen. Ze vielen hun koning Adoni-Bezek aan in Bezek. Ze versloegen de Kanaänieten en de Perezieten en doodden bij Bezek 10.000 mannen. Adoni-Bezek vluchtte. Maar ze haalden hem in, grepen hem en hakten zijn duimen en grote tenen af. Toen zei Adoni-Bezek: "Van 70 koningen heb ik de duimen en grote tenen afgehakt. Ze moesten leven van de etensresten die ze onder mijn tafel vonden. Nu heeft God mij daarvoor gestraft en met mij hetzelfde gedaan." Hij werd naar Jeruzalem gebracht. Daar is hij gestorven. Jeruzalem was inmiddels al door de Judeeërs veroverd. Zij hadden iedereen gedood en de stad in brand gestoken. Hierna vielen ze de Kanaänieten in de bergen, in het Zuiderland en in de vlakte aan. Daarna trokken ze naar Hebron (Hebron heette vroeger Kirjat-Arba) en versloegen daar Sesai, Ahiman en Talmai. Van daar trok het leger naar Debir (Debir heette vroeger Kirjat-Sefer). Kaleb beloofde: "Wie Kirjat-Sefer verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen." Kalebs jongere broer Otniël, de zoon van Kenaz, veroverde de stad. Daarom mocht hij met Achsa trouwen. Toen ze bij Otniël aankwam, haalde ze hem over om van haar vader een akker te vragen. Ze sprong van haar ezel. Toen vroeg Kaleb haar: "Wat is er?" Ze zei tegen hem: "U heeft mij een dor land gegeven. Geef mij er [ als trouwkado ] alstublieft ook waterbronnen bij." Toen gaf Kaleb haar de bronnen in de vlakte en op de berghellingen. De mannen uit de familie van Mozes' vrouw gingen met het leger van de Judeeërs mee. Ze gingen van de Palmstad [ (= Jericho) ] naar de woestijn van Juda. Die woestijn ligt in het Zuiderland bij Harad. Ze gingen er wonen bij het volk dat daar al leefde. Daarna versloegen de stammen van Juda en Simeon de Kanaänieten die bij Zefat woonden. Ze doodden alle bewoners. Daarom noemden ze die stad Horma [ (= 'vernietiging') ]. Verder veroverde de stam van Juda Gaza met het hele gebied dat daarbij hoorde, Askelon met het hele gebied dat daarbij hoorde en Ekron met het hele gebied dat daarbij hoorde. De Heer zorgde ervoor dat de Judeeërs de mensen die in de bergen woonden, konden wegjagen. Maar het lukte hun niet om de bewoners van de vlakte te verjagen. Want deze mensen hadden ijzeren strijdwagens. Kaleb kreeg Hebron, zoals Mozes bevolen had, en verjoeg daar de drie zonen van Enak . De stam van Benjamin heeft de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet weggejaagd. Daardoor zijn de Jebusieten bij de stam van Benjamin in Jeruzalem blijven wonen. Daar wonen ze nu nog steeds. en Ook het leger van de stam van Jozef ging op weg. Ze gingen Bet-El veroveren. Vroeger heette die stad Luz. En de Heer was met hen. Ze stuurden verkenners naar Bet-El. Toen zij bij de stad kwamen, zagen ze een man uit de stad komen. Ze zeiden tegen hem: "Als je ons laat zien hoe we de stad kunnen binnen komen, zullen we jou straks in leven laten." Toen wees de man hun hoe ze de stad in konden komen. Ze doodden iedereen. Maar de man en zijn hele familie lieten ze in leven. De man vertrok naar het land van de Hetieten, bouwde daar een stad en noemde die Luz. Zo heet die stad nu nog steeds. De stam van Manasse heeft de bewoners van Bet-Sean en van alle dorpen die daarbij hoorden niet weggejaagd . Ook niet de bewoners van Taänach en van alle dorpen die daarbij hoorden, van Dor en van alle dorpen die daarbij hoorden, van Jibleam en van alle dorpen die daarbij hoorden en van Megiddo en van alle dorpen die daarbij hoorden. Daardoor zijn de Kanaänieten in die streek blijven wonen. Toen Israël sterker werd, dwongen de Israëlieten de Kanaänieten wel om voortaan voor hen te werken en belasting aan hen te betalen. Maar ze joegen hen niet weg. De stam van Efraïm heeft ook de Kanaänieten die in Gezer woonden niet weggejaagd. Daardoor bleven de Kanaänieten bij hen wonen. De stam van Zebulon heeft de bewoners van Kitron en van Nahalol niet weggejaagd. Daardoor bleven de Kanaänieten bij hen wonen. Maar ze moesten wel voortaan voor hen werken en belasting aan hen betalen. De stam van Aser heeft de bewoners van Akko niet weggejaagd. Ook niet die van Sidon, Alab, Achzib, Helba, Afek en Rehob. Daardoor woonde de stam van Aser midden tussen de Kanaänieten die er altijd al gewoond hadden. Want ze joegen hen niet weg. De stam van Naftali heeft de bewoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet weggejaagd. Daardoor woonden zij midden tussen de Kanaänieten die er altijd al gewoond hadden. Maar de Kanaänieten moesten wel voor hen werken en belasting aan hen betalen. De Amorieten dwongen de stam van Dan om in de bergen te gaan wonen. Ze gaven hun geen kans om de vlakte te veroveren. Ook lukte het de Amorieten om in de bergen van Heres, in Ajalon en Saälbim te blijven wonen. Maar de stam van Jozef was wél sterker dan de Amorieten. De Amorieten moesten voortaan voor de stam van Jozef werken en belasting aan hen betalen. De grens van de Amorieten liep vanaf de Akrabbim-pas naar de rots en verder omhoog.