Richteren 19:11-30
Richteren 19:11-30 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken, en daarin vernachten. Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe. Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te Rama vernachten. Alzo togen zij voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea, dewelke Benjamins is; En zij weken daarheen, dat zij inkwamen, om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand, die hen in huis nam, om te vernachten. En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij dien reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, van waar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand, die mij in huis neemt. Daar toch onze ezelen zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor den jongen, die bij uw knechten is; er is aan geen ding gebrek. Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat. En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij. Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet, zo omringden de mannen van die stad (mannen, die Belials kinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet. Ziet, mijn dochter, die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet. Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezig den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees. En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel. En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats. Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen van Israël. En het geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw hart daarop, geeft raad en spreekt!
Richteren 19:11-30 Herziene Statenvertaling (HSV)
Toen zij bij Jebus waren, was de dag al ver gevorderd. En de knecht zei tegen zijn heer: Trek toch verder, en laten wij naar deze stad van de Jebusieten uitwijken en daar overnachten. Maar zijn heer zei tegen hem: Wij zullen daarheen niet uitwijken, naar een vreemde stad die niet van de Israëlieten is, maar wij zullen verdertrekken tot aan Gibea. Verder zei hij tegen zijn knecht: Kom, laten wij een van deze plaatsen proberen te bereiken en in Gibea of in Rama overnachten. Zo trokken zij verder en gingen hun weg. En de zon ging voor hun ogen onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. Vervolgens weken zij daarheen van hun weg af en gingen zij Gibea binnen om daar te overnachten. Toen hij naar binnen gegaan was, ging hij op een plein in de stad zitten, want er was niemand die hen in huis nam om te overnachten. En zie, een oude man kwam 's avonds terug van zijn werk, van het veld. Die man kwam ook uit het bergland van Efraïm, maar verbleef als vreemdeling in Gibea. De mannen van deze plaats waren echter Benjaminieten. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij de reiziger op het plein van de stad. En de oude man vroeg: Waarheen bent u op weg en waar komt u vandaan? Daarop zei hij tegen hem: Wij zijn op doorreis van Bethlehem in Juda naar de uithoeken van het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom. Ik ben naar Bethlehem in Juda geweest, maar ik ben nu op weg naar het huis van de HEERE. Er is echter niemand die mij in huis neemt, hoewel onze ezels zowel stro als voer hebben en er ook brood en wijn is voor mij en voor uw dienares, alsook voor de knecht, die uw dienaren bij zich hebben. Er is aan geen ding gebrek. Toen zei de oude man: Vrede zij u! Alles wat u ook maar ontbreekt, is bij mij. Overnacht alleen niet op het plein. En hij bracht hem zijn huis binnen en gaf de ezels voer. En nadat zij hun voeten gewassen hadden, aten en dronken zij. Terwijl zij hun hart vrolijk maakten, zie, toen omsingelden de mannen van de stad, verdorven lieden, het huis en bonsden op de deur. En zij spraken de oude man, de heer des huizes, aan en zeiden: Breng de man die in uw huis gekomen is, naar buiten, zodat wij gemeenschap met hem kunnen hebben. Maar de man, de heer des huizes, ging naar buiten, naar hen toe, en zei tegen hen: Nee, mijn broeders, doe toch geen kwaad, nu deze man in mijn huis gekomen is. Bega zo'n dwaasheid niet. Zie, mijn dochter, een maagd, en zijn bijvrouw, die zal ik wel naar buiten brengen. Verkracht die dan maar en doe met hen wat goed is in uw ogen. Maar doe deze man die dwaasheid niet aan. De mannen wilden echter niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar naar buiten, naar hen toe. Vervolgens hadden zij gemeenschap met haar en deden zij de hele nacht met haar wat zij wilden, tot 's morgens toe. En bij het aanbreken van de dageraad lieten zij haar gaan. Toen het ochtend werd, kwam de vrouw terug en viel neer voor de ingang van het huis van de man, waar haar heer verbleef, en lag daar totdat het licht werd. Toen haar heer 's morgens opstond en de deuren van het huis opendeed en naar buiten ging om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis, met haar handen op de drempel. En hij zei tegen haar: Sta op, en laten wij gaan. Maar er kwam geen antwoord. Toen legde hij haar op de ezel. En de man stond op en ging naar zijn woonplaats. Zodra hij in zijn huis kwam, nam hij een mes, greep zijn bijvrouw en deelde haar met haar beenderen en al in twaalf stukken. Vervolgens stuurde hij die naar elk gebied van Israël. En het gebeurde dat iedereen die het zag, zei: Zoiets is niet gebeurd of gezien, vanaf de dag dat de Israëlieten uit het land Egypte zijn weggetrokken tot op deze dag. Neem het ter harte, beraadslaag en spreek!
Richteren 19:11-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten. Maar zijn heer antwoordde hem: Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea. Ook zeide hij tot zijn knecht: Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten. Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten. Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten. Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: Waar gaat gij heen en vanwaar komt gij? Hij antwoordde hem: Wij trekken uit Betlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis, ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets. Toen zeide de oude man: Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten. Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken. Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad, nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer des huizes: Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben. Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen: Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar hadden en de gehele nacht met haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het aanbreken van de dag lieten zij haar gaan. Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de ingang van het huis van de man, waar haar heer was, (en bleef daar liggen) totdat het licht was geworden. Toen haar heer des morgens was opgestaan, de deuren van het huis opende en naar buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel. En hij zeide tot haar: Sta op, laten wij vertrekken. Maar er kwam geen antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig en ging naar zijn woonplaats. Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid, in twaalf stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israël. En ieder die dit zag, zeide: Zo iets is nooit gebeurd noch gezien van de dag af, dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op deze dag. Overlegt het, beraadt u en spreekt!
Richteren 19:11-30 Het Boek (HTB)
‘Zullen we daar overnachten?’ zei zijn knecht. ‘Nee,’ zei zijn heer, ‘ik wil niet overnachten in een stad waar geen Israëlieten wonen. Laten we verder trekken naar Gibea of Rama en daar overnachten.’ Zo reisden zij verder. De zon ging juist onder toen zij in de buurt van Gibea kwamen, een stad van de stam Benjamin. Zij gingen de weg af naar deze stad om er de nacht door te brengen. Daar gingen ze op het stadsplein zitten, want niemand nodigde hen uit binnen te komen. Maar ʼs avonds kwam een oude man voorbij die van zijn werk op het veld naar huis terugkeerde. Hij was van oorsprong afkomstig uit de bergen van Efraïm en woonde nu in Gibea, hoewel die stad in het gebied van de stam Benjamin lag. Toen hij de reizigers op het plein zag zitten, vroeg hij waar ze vandaan kwamen en waar ze heengingen. ‘We komen uit Bethlehem in Juda en zijn op weg naar mijn huis, diep in de bergen van Efraïm. Bovendien doe ik dienst in het huis van de HERE,’ antwoordde de man. ‘Maar niemand wil ons onderdak verlenen, hoewel wij stro en voer bij ons hebben voor onze ezels en voldoende brood en wijn voor onszelf.’ ‘Mijn vrede zij met u, ik zal voor u zorgen,’ antwoordde de oude man. ‘U bent mijn gasten, want u moet niet hier op het plein blijven.’ Hij nam hen mee naar huis en gaf hun ezels voer, terwijl zij zich verfristen. Daarna aten zij samen. Maar terwijl het binnen gezellig was, omsingelden onverlaten het huis, bonsden op de deur en schreeuwden tegen de oude man dat hij de man die bij hem logeerde, naar buiten moest brengen, zodat zij geslachtsgemeenschap met hem konden hebben. De oude man ging naar buiten om met hen te praten. ‘Nee, beste mensen, doe toch alstublieft niet zoiets schandelijks met de man die bij mij te gast is,’ smeekte hij. ‘Neem mijn dochter die nog maagd is, en de bijvrouw van deze man. Ik zal hen naar buiten brengen en u mag met hen doen wat u wilt, maar doe zoiets niet met deze man.’ Maar zij wilden niet naar hem luisteren. Daarop duwde de man zijn bijvrouw naar buiten en zij verkrachtten haar om beurten en waren de hele nacht met haar bezig. Ten slotte, bij het aanbreken van de morgen, lieten de mannen haar gaan. Zij viel neer voor de deur van het huis waar haar echtgenoot logeerde en bleef daar liggen tot het licht werd. Toen haar man ʼs morgens de deur open deed om weer op weg te gaan, zag hij zijn vrouw daar voor de deur liggen, met haar handen op de drempel. ‘Sta op,’ zei hij, ‘we vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord: ze was dood. Hij tilde haar op, legde haar op de ezel en nam haar mee naar huis. Thuisgekomen pakte hij een mes, sneed haar lichaam in twaalf stukken en stuurde naar elke stam van Israël één deel. Toen kwam het hele volk Israël in beroering. ‘Zoʼn vreselijke misdaad is er nog nooit gepleegd sinds Israël uit Egypte is vertrokken!’ zei iedereen. ‘We moeten overleggen wat ons te doen staat.’
Richteren 19:11-30 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Toen ze vlak bij Jebus waren en de zon al heel laag stond, zei de knecht: "Laten we in deze stad van de Jebusieten blijven overnachten." Maar de man antwoordde: "We gaan niet naar een vreemde stad waar geen Israëlieten wonen. We zullen verder reizen tot Gibea. Kom mee, we proberen om Gibea of Rama te bereiken en daar te overnachten." Ze reisden dus verder. De zon ging al onder toen ze bij Gibea kwamen. (Gibea ligt in het gebied van de stam van Benjamin.) Daarom besloten ze om in Gibea te overnachten. Toen ze daar aankwamen, gingen ze op het plein van de stad zitten, want niemand nodigde hen uit om bij hem te komen overnachten. Maar er kwam een oude man thuis van zijn werk op het veld. Hij was van de stam van Efraïm, maar woonde in Gibea. Maar de bewoners van de stad waren van de stam van Benjamin. Toen hij op het plein de reizigers zag zitten, vroeg de oude man: "Waar komen jullie vandaan en waar gaan jullie naartoe?" Hij antwoordde: "Wij reizen van Betlehem in Juda tot diep in de bergen van Efraïm. Daar woon ik. Ik ben naar Betlehem geweest en ben nu op weg naar huis. Maar niemand heeft mij meegevraagd naar zijn huis. Toch heb ik zelf stro en voer voor de ezels bij mij. Ook brood en wijn voor mijzelf, mijn vrouw en mijn knecht. Ik heb dus niets nodig." Toen zei de oude man: "Je bent welkom bij mij. Laat mij maar zorgen voor alles wat je nodig hebt. Maar je moet vannacht niet op het plein blijven." Hij bracht hen naar zijn huis en gaf voer aan de ezels. En ze wasten hun voeten, aten en dronken. Maar terwijl ze gezellig zaten te eten en drinken, werd het huis omsingeld door schurken uit de stad. Ze bonsden op de deur en zeiden tegen de oude man: "Breng die man naar buiten die je in huis gehaald hebt! We willen seks met hem hebben!" De oude man ging naar buiten en zei tegen hen: "Nee, vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen! Deze man is mijn gast. Zoiets vreselijks mogen jullie niet doen. Maar ik zal mijn ongetrouwde dochter en de vrouw van de man naar buiten brengen. Met hen mogen jullie doen wat jullie willen, maar niet met deze man." Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de Leviet zijn vrouw en duwde haar naar buiten. De mannen van de stad verkrachtten haar de hele nacht, tot aan de ochtend. Toen het licht begon te worden, lieten ze haar gaan. Zo kwam de vrouw terug bij het huis waar haar man was. Daar viel ze neer. Ze lag daar nog toen het dag begon te worden. Toen haar man 's morgens opstond, de deuren van het huis open deed en naar buiten kwam om te vertrekken, zag hij zijn vrouw bij de deur liggen. Ze lag met haar handen op de drempel. Hij zei tegen haar: "Sta op, we vertrekken." Maar er kwam geen antwoord meer. Hij legde haar lijk op de ezel en reisde naar huis terug. Toen hij thuis kwam, verdeelde hij het lijk met een mes in twaalf stukken. Die twaalf stukken stuurde hij rond in het hele gebied van Israël. Iedereen die het zag, zei: "Zoiets hebben we nog nooit meegemaakt in Israël! Nooit in al die jaren sinds we uit Egypte zijn vertrokken! We moeten met elkaar overleggen wat we moeten doen."