Nehemia 9:5-38
Nehemia 9:5-38 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En de Levieten, Jesua, en Kadmiël, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs! Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U. Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham. En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt. En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee; En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage. En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren. En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen. En Gij zijt neergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden. En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes. En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden; En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden; Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen. En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst. Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen. Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan. Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten. Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen. En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid. Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten. Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt. En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord. Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen. Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God. Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag. Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken. Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten. En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid. En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen.
Nehemia 9:5-38 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Chasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petachja zeiden: Staat op, prijst de HERE, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid; ja, men prijze uw heerlijke naam, die verheven is boven alle lof en prijs. Gij toch zijt alleen de HERE, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor U neder. Gij toch zijt de HERE, de God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt. Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht en met hem een verbond gesloten, om het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten te geven aan zijn nageslacht. En Gij hebt uw woorden gestand gedaan, want Gij zijt rechtvaardig. Ook hebt Gij de ellende van onze vaderen in Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee gehoord; Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is. Gij hebt vóór hen de zee gespleten, zodat zij op het droge midden door de zee trokken, maar hun vervolgers hebt Gij in de diepte geworpen als een steen in geweldige wateren. Met een wolkkolom hebt Gij hen des daags geleid en met een vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven. Op de berg Sinai zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven. Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven door de dienst van uw knecht Mozes. Brood uit de hemel hebt Gij hun gegeven voor hun honger, en water voor hen uit een rots doen komen voor hun dorst. Ook hebt Gij hun bevolen het land in bezit te gaan nemen, dat Gij gezworen hadt hun te zullen geven. Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en verhardden hun nek en luisterden niet naar uw geboden; zij weigerden te horen en gedachten de wonderen niet die Gij onder hen gedaan hadt, en verhardden hun nek en stelden in hun wederspannigheid een hoofd aan, om terug te keren tot hun slavernij. Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet verlaten. Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd, en, toen zij grote wandaden bedreven, hebt Gij toch in uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet van boven hen des daags, om hen op de weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven. En Gij hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen te onderrichten, en uw manna hebt Gij aan hun mond niet onthouden, en Gij hebt hun water gegeven voor hun dorst. Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen. Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en die als randgebied aan hen toebedeeld; zij hebben het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit genomen, en het land van Og, de koning van Basan. Ook hebt Gij hun zonen talrijk gemaakt als de sterren des hemels en hen gebracht naar het land, dat Gij hun vaderen bevolen hadt in bezit te gaan nemen. En hun zonen zijn gekomen en hebben het land in bezit genomen en Gij hebt de inwoners van het land, de Kanaänieten, voor hen vernederd en die in hun macht gegeven, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen naar hun welgevallen. Zij hebben versterkte steden en vette grond veroverd en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden weelderig door uw grote goedheid. Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U te doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden. Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders, die hen benauwden. Maar ten tijde van hun benauwdheid riepen zij tot U, en Gij hoordet uit de hemel en gaaft hun naar uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders. Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor uw aangezicht en Gij liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen U weer aan en Gij hoordet uit de hemel en reddet hen naar uw barmhartigheid, vele malen. Gij vermaandet hen, om hen tot uw wet te doen wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden niet naar uw geboden en zondigden tegen uw verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet. Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet hen door uw Geest, door de dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor. Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der landen gegeven. Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want Gij zijt een genadig en barmhartig God. Nu dan, onze God, Gij grote, sterke en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid, laat in uw ogen niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze vaderen en uw gehele volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op de huidige dag. Maar Gij hebt het recht aan uw zijde in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond, doch wij hebben goddeloos gehandeld. Onze koningen, onze oversten, onze priesters en onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden en geen acht geslagen op uw geboden en op de vermaningen die Gij tot hen hebt gericht. Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden. Zie, wij zijn heden slaven, en het land dat Gij aan onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het goede daarvan te genieten – zie, wij zijn daarin slaven; het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar hun welgevallen; daarom zijn wij in grote benauwdheid. Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift, en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder.
Nehemia 9:5-38 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petaja zeiden: "Ga nu staan en prijs jullie Heer God, voor eeuwig en altijd. Want Heer, U bent het waard om alle eer en lofprijs te krijgen. U alleen bent de Heer. U heeft de hemel gemaakt, met alle sterren, de zon en de maan. U heeft de aarde gemaakt met alles wat daarop leeft, en de zee met alles wat daarin leeft. U heeft aan alles het leven gegeven. De engelen buigen zich voor U neer. U heeft Abram uitgekozen, hem uit Ur in het land van de Chaldeeën gehaald. U heeft hem de naam 'Abraham' gegeven. U merkte dat hij op U vertrouwde. Met hem heeft U een verbond gesloten. U beloofde dat U het land van de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Perezieten, Jebusieten en Girgasieten aan zijn familie ná hem zou geven. En U heeft gedaan wat U heeft beloofd, want U bent rechtvaardig. U heeft de ellende van onze voorouders in Egypte gezien. U heeft hun geroep bij de Rietzee gehoord. U wist dat zij heel slecht werden behandeld. Daarom heeft U machtige daden gedaan bij de farao, bij zijn dienaren en bij zijn hele volk. Daarmee bent U beroemd geworden. U heeft de zee voor uw volk gespleten. Zo konden zij op het droge dwars door de zee gaan. Maar hun achtervolgers wierp U in het kolkende water, zodat ze als een steen naar de diepte zonken. U leidde hen overdag met een grote, hoge wolk, en 's nachts met een wolk van vuur. Zo gaf U hun licht op de weg die ze gingen. U daalde neer op de berg Sinaï. Daar heeft U vanuit de hemel met hen gesproken. Daar gaf U hun rechtvaardige wetten en goede leefregels. Ook gaf U hun uw heilige rustdagen. U gaf hun de wetten en leefregels, door uw dienaar Mozes. U gaf brood uit de hemel toen ze honger hadden. U gaf water uit de rots toen ze dorst hadden. U beval hun om het land te gaan veroveren, het land waarvan U beloofd had dat U het hun zou geven. Maar onze voorvaders deden verkeerd tegen U. Ze waren koppig en ongehoorzaam en deden niet wat U zei. Ze weigerden te luisteren. Ze dachten niet meer aan de wonderen die U voor hen had gedaan. Ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze zochten zelfs een leider die hen moest terugbrengen naar het land van slavernij. Maar U bent een God die vergeeft. U bent liefdevol en geduldig. U heeft hen niet verlaten. Zelfs niet toen ze een gouden kalf hadden gemaakt en zeiden: "Dit is jullie god die jullie uit Egypte heeft bevrijd." Zelfs toen ze U zo vreselijk beledigden, heeft U hen niet verlaten in de woestijn. Want U bent liefdevol en vriendelijk. De grote, hoge wolk die hen overdag leidde, verliet hen niet. En de wolk van vuur die hun 's nachts licht gaf en hun de weg wees, ging niet bij hen weg. U heeft hun uw goede Geest gegeven om hen alles te leren. U heeft manna gegeven toen ze honger hadden, en water toen ze dorst hadden. Zo heeft U 40 jaar lang in de woestijn voor hen gezorgd. Ze kwamen niets tekort. Hun kleren versleten niet en hun voeten werden niet dik. U gaf hun de overwinning over koningen en volken. U verdeelde hún landen onder uw volk. Zo hebben ze het land van koning Sihon van Hesbon veroverd. Ook het land van koning Og van Basan. U heeft ervoor gezorgd dat het volk zo ontelbaar werd als de sterren aan de hemel. U heeft hen gebracht naar het land dat U aan hun voorvaders had beloofd. En zo hebben zij het land veroverd. U heeft de bewoners van het land, de Kanaänieten, in hun macht gegeven. U heeft hun koningen en de volken in hun macht gegeven. Ze konden met hen doen wat ze wilden. Ze hebben sterke steden en vruchtbare grond veroverd. Ook huizen vol met spullen, waterputten die in de rotsen waren uitgehakt, veel wijngaarden, olijfbomen en fruitbomen. Ze hadden meer dan genoeg te eten. Ze hadden een goed leven, dankzij U. Maar ze werden koppig en ongehoorzaam. Ze kwamen tegen U in opstand. Ze gooiden uw wet aan de kant. Ze doodden de profeten die hen waarschuwden dat ze naar U terug moesten gaan. Ze deden verschrikkelijke dingen. Daarom gaf U hen in de macht van hun vijanden. Maar als ze in grote moeilijkheden waren, begonnen ze U om hulp te roepen. Dan luisterde U naar hen vanuit de hemel. Omdat U liefdevol en goed bent, gaf U hun bevrijders. Die redden hen uit de macht van hun vijanden. Maar zodra het weer goed met hen ging, liepen ze weer bij U weg. Dan gaf U hen weer in de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar als ze U weer om hulp begonnen te roepen, luisterde U weer naar hen vanuit de hemel. Weer redde U hen, omdat U van hen hield. Zo redde U hen elke keer opnieuw. U waarschuwde hen steeds opnieuw uw wet weer te gehoorzamen. Maar ze waren ongehoorzaam, luisterden niet naar U en hielden zich niet aan uw wet. Terwijl U toch beloofd had dat het goed gaat met ieder mens die zich aan uw wet houdt. Maar ze waren koppig en ongehoorzaam en hielden zich er niet aan. Jarenlang bleef U geduldig. U bleef hen door uw Geest waarschuwen. Maar ze luisterden niet naar wat uw profeten zeiden. Toen heeft U hen in de macht gegeven van andere volken. Maar omdat U van hen hield heeft U hen niet helemaal vernietigd. U heeft hen niet voorgoed verlaten. Want U bent een goede en liefdevolle God. Machtige en ontzagwekkende God, U houdt U aan uw verbond, omdat U liefdevol bent. Zie nu wat ons allemaal is aangedaan: ons, onze koningen, onze leiders, onze priesters, onze profeten, onze ouders, ons allemaal, vanaf de dag dat wij werden overwonnen door de koningen van Assur. U heeft gelijk dat U dit allemaal met ons heeft laten gebeuren. Want U was wel trouw aan ons, maar wij waren niet trouw aan U. Onze koningen, onze leiders, onze priesters en onze ouders hebben zich niet aan uw wet gehouden. En ze hebben zich niets van uw waarschuwingen aangetrokken. Ze hebben U niet willen dienen, hoewel U hen tot een machtig land had gemaakt, altijd goed voor hen bent geweest, en hun een ruim en vruchtbaar land heeft gegeven. Ze hebben niet bij U terug willen komen. Nu zijn wij slaven in het land dat U aan onze voorouders had gegeven. U had dat land aan ons gegeven om ervan te genieten. Maar nu zijn we slaven in ons eigen land! De rijke oogsten van dit land gaan naar de koningen die nu van U over ons mogen heersen omdat wij U ongehoorzaam zijn geweest. Zij doen met ons en met ons vee wat zij willen. Daardoor zijn wij er nu ellendig aan toe. Daarom, vanwege alles wat er is gebeurd, sluiten wij nu een verbond. We schrijven het op en onze leiders, Levieten en priesters zetten er hun namen onder."
Nehemia 9:5-38 Herziene Statenvertaling (HSV)
De Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petahja zeiden: Sta op, loof de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en laat men Uw heerlijke Naam loven, die boven alle lof en prijs verheven is. U bent het, HEERE, U alleen. U hebt de hemel gemaakt, de allerhoogste hemel en heel het leger erin, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en U doet dat alles leven, en de menigte aan de hemel buigt zich voor U neer. U bent de HEERE, de God Die Abram heeft uitgekozen en hem heeft uitgeleid uit Ur van de Chaldeeën, en U hebt zijn naam veranderd in Abraham. U hebt zijn hart trouw bevonden voor Uw aangezicht en U hebt een verbond met hem gesloten om hem het land te geven van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Jebusieten en de Girgasieten, om het te geven aan zijn nageslacht; en U hebt Uw woorden gestand gedaan, want U bent rechtvaardig. U hebt de ellende van onze vaderen in Egypte gezien, en U hebt hun geroep bij de Schelfzee gehoord. U hebt tekenen en wonderen gedaan bij de farao, bij al zijn dienaren en bij heel de bevolking van zijn land, want U wist dat zij overmoedig tegen hen handelden, en U hebt voor Uzelf een Naam gemaakt, zoals die op deze dag is. De zee hebt U vóór hen doormidden gespleten, en zij zijn in het midden van de zee over het droge overgestoken. Hun achtervolgers hebt U in de diepten geworpen als een steen in machtige wateren. Met een wolkkolom hebt U hen overdag geleid en met een vuurkolom 's nachts, om de weg waarop zij zouden gaan voor hen te verlichten. Op de berg Sinaï bent U neergedaald en hebt U vanuit de hemel met hen gesproken, en U hebt hun rechtmatige bepalingen, betrouwbare wetten en goede verordeningen en geboden gegeven. Uw heilige sabbat hebt U hun doen kennen, en geboden, verordeningen en een wet hebt U voor hen uitgevaardigd door de dienst van Mozes, Uw dienaar. Brood uit de hemel hebt U hun gegeven tegen hun honger, en U hebt voor hen water uit een rots doen komen tegen hun dorst. U hebt hun gezegd het land binnen te gaan en in bezit te nemen waarvoor U Uw hand opgeheven had om het hun te geven. Maar zij en onze vaderen hebben overmoedig gehandeld. Zij zijn halsstarrig geweest en hebben niet naar Uw geboden geluisterd. Zij hebben geweigerd te luisteren en zij hebben niet gedacht aan Uw wonderen die U bij hen had gedaan. Zij zijn halsstarrig geweest en in hun opstandigheid hebben zij een hoofd aangesteld om terug te keren naar hun slavernij. Maar U bent een God Die menigvuldig vergeeft, genadig, barmhartig, geduldig, rijk aan goedertierenheid, en U hebt hen niet verlaten. Zelfs toen ze voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: Dit is uw God Die u heeft doen optrekken uit Egypte, en grote godslasteringen hadden gepleegd, hebt U hen in Uw grote barmhartigheid toch niet verlaten in de woestijn. De wolkkolom week overdag niet van boven hen om hen te leiden op de weg, en ook de vuurkolom 's nachts niet om voor hen de weg te verlichten waarop zij zouden gaan. Uw goede Geest hebt U gegeven om hen te onderwijzen. Uw manna hebt U hun mond niet onthouden en water hebt U hun gegeven tegen hun dorst. Veertig jaar hebt U hen onderhouden in de woestijn. Zij hebben geen gebrek geleden, hun kleren zijn niet versleten en hun voeten zijn niet opgezwollen. U hebt hun koninkrijken en volken gegeven en U hebt die hun toebedeeld als randgebied: zij hebben het land van Sihon, te weten het land van de koning van Hesbon, en het land van Og, de koning van Basan, in bezit gekregen. Hun kinderen hebt U talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel. U hebt hen naar het land gebracht waarvan U tegen hun vaderen had gezegd dat zij het binnen zouden gaan om het in bezit te nemen. Hun kinderen zijn het binnengegaan en hebben het land in bezit genomen. En U hebt de bewoners van het land, de Kanaänieten, vóór hen onderworpen en U hebt die in hun hand gegeven, samen met hun koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar hun goeddunken. Zij hebben versterkte steden en vruchtbare grond ingenomen en hebben huizen in bezit genomen die vol zijn van alle goeds, uitgehakte waterputten, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in overvloed. Zij hebben gegeten en zijn verzadigd en welvarend geworden en hebben als in een lusthof geleefd door Uw grote goedheid. Zij zijn echter ongehoorzaam geworden en zijn tegen U in opstand gekomen, en zij hebben Uw wet verworpen en Uw profeten gedood, die bij hen hebben getuigd om hen tot U te doen terugkeren. Zo hebben zij grote godslasteringen gepleegd. U hebt hen overgegeven in de hand van hun tegenstanders en die hebben hen benauwd. Maar als zij ten tijde van hun benauwdheid tot U riepen, hoorde U hen vanuit de hemel en gaf U hun, overeenkomstig Uw grote barmhartigheid, verlossers, die hen uit de hand van hun tegenstanders verlosten. Maar als zij rust gekregen hadden, deden zij opnieuw wat kwaad is voor Uw aangezicht. Dan gaf U hen weer over in de hand van hun vijanden en die heersten dan weer over hen. Als zij zich dan bekeerden en tot U riepen, hoorde U vanuit de hemel en redde hen vele malen, overeenkomstig Uw barmhartigheid. U hebt hen gewaarschuwd om hen te doen terugkeren naar Uw wet, maar zíj hebben overmoedig gehandeld. Ze hebben niet naar Uw geboden geluisterd, maar hebben gezondigd tegen Uw bepalingen, waardoor een mens die ze houdt, leven zal. Zij zetten hun schouder er dwars tegenin, zij waren halsstarrig en luisterden niet. Vele jaren bent U geduldig geweest ten opzichte van hen, en hebt U hen door Uw Geest gewaarschuwd, door de dienst van Uw profeten, maar zij namen het niet ter ore. Toen hebt U hen in de hand van de volken van de landen overgegeven. Door Uw grote barmhartigheid hebt U hen niet vernietigd en hebt U hen niet verlaten, want U bent een genadig en barmhartig God. Welnu, onze God, o grote, geweldige en ontzagwekkende God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt, laat al de moeite die ons heeft getroffen niet gering zijn voor Uw aangezicht: onze koningen, onze vorsten, onze priesters, onze profeten, en onze vaderen, heel Uw volk, vanaf de dagen van de koningen van Assyrië tot op deze dag. U bent echter rechtvaardig geweest in alles wat ons overkomen is. Want U hebt getrouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld. Onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaderen hebben Uw wet niet gehouden en zij hebben geen acht geslagen op Uw geboden en op Uw getuigenissen, die U hun gegeven hebt. Zij hebben U in hun koninkrijk niet gediend, ondanks Uw vele kostbaarheden, die U hun had gegeven, en ondanks het uitgestrekte en vruchtbare land dat U aan hen overgegeven had, en zij hebben zich niet bekeerd van hun slechte daden. Zie, vandaag zijn wij slaven, en het land dat U aan onze vaderen hebt gegeven om de vrucht en het goede daarvan te eten, zie, wij zijn slaven daarin. De opbrengst ervan verschaft veel rijkdom aan de koningen die U over ons aangesteld hebt vanwege onze zonden. Zij heersen over onze lichamen en over onze dieren naar hun goeddunken, en wij zijn in grote benauwdheid. Op grond van dit alles sluiten wij een vaste overeenkomst en stellen die op schrift, met het zegel van onze vorsten, Levieten en priesters.
Nehemia 9:5-38 Het Boek (HTB)
De andere Levieten, Jesúa, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodía, Sebanja en Pethahja zeiden: ‘Sta op en loof de HERE, uw God, want Hij leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid! Onze God is veel groter dan wij ooit kunnen beseffen of onder woorden brengen. Prijs God: U alleen bent God. U hebt de hemel, de aarde en de zeeën gemaakt met alles wat daar leeft. U bent degene die aan alles leven schenkt en alle engelen in de hemel aanbidden U. U bent de HERE, de God die Abram hebt uitgekozen. U hebt hem uit Ur der Chaldeeën gehaald en hem de nieuwe naam Abraham gegeven. Omdat U zag dat hij trouw was, hebt U met hem een verbond gesloten. U beloofde dat hij en zijn nakomelingen voorgoed het land zouden krijgen van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Jebusieten en Girgasieten. En U hebt gedaan wat U had beloofd, want U houdt U altijd aan uw woord. Ook hebt U de ellendige omstandigheden gezien waarin onze voorouders in Egypte verkeerden en hun wanhoopskreet gehoord, toen zij aan de Rietzee stonden. Voor de ogen van de farao en het Egyptische volk hebt U grote tekenen en wonderen gedaan. Want U wist hoe wreed zij uw volk behandelden. Door uw onvergetelijke daden hebt U grote bekendheid gekregen. U liet het water van de zee uiteengaan, zodat uw volk over het droge naar de overkant kon trekken! Daarna vernietigde U zijn achtervolgers in de diepe zee: zij zonken als een steen in de golven! Overdag leidde U onze voorouders met een wolkkolom en ʼs nachts met een vuurkolom. Zo wisten zij welke weg zij moesten nemen. U bent op de berg Sinaï neergedaald en hebt vanuit de hemel met hen gesproken. U gaf hun deze goede en betrouwbare wetten en geboden, waaronder het gebod de heilige sabbat te houden. En U beval hun door uw knecht Mozes dat zij zich aan al die geboden moesten houden. U gaf hun brood uit de hemel toen zij honger hadden en liet water uit een rots stromen, toen zij dorst kregen. Zij kregen van U de opdracht het land in bezit te nemen dat U hun onder ede had beloofd. Maar onze voorouders waren trotse, koppige mensen die weigerden naar uw geboden te luisteren. Zij wilden niet gehoorzamen en vergaten de wonderen die U voor hen had gedaan. Het werd nog erger: koppig als ze waren, stelden zij een nieuwe leider aan, die hen moest terugbrengen naar de slavernij in Egypte! Maar U bent een God die vergeeft, die genade schenkt en medelijden toont. U wordt niet snel toornig; integendeel, U bent vol liefde en genade. Daarom hebt U hen niet in de steek gelaten. Zelfs niet toen zij een beeld van een kalf hadden gemaakt en riepen: “Dit is onze God! Hij heeft ons uit Egypte gehaald!” Zij hebben zo ongelooflijk veel zonden gedaan en toch hebt U hen niet in de woestijn achtergelaten om te sterven. Want U hield zielsveel van hen. Dag in dag uit ging de wolkkolom voor hen uit en elke nacht wees de vuurkolom de weg. U hebt hun uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen. En U liet nooit na brood uit de hemel of water tegen de dorst te geven. U hebt hen veertig jaar lang in de woestijn onderhouden, nooit hebben zij gebrek geleden. Hun kleren raakten niet versleten en hun voeten niet opgezwollen. Daarna hielp U hen verschillende koninkrijken en volken te veroveren en liet uw volk tot in de verste uithoeken van het land wonen. Zij namen het land van koning Sichon van Chesbon en dat van koning Og van Basan volledig in bezit. U zorgde ervoor dat zij talrijke kinderen kregen, zoveel als er sterren aan de hemel staan. U bracht hen in het land dat U hun voorouders had toegezegd. Daar gingen zij wonen en U hebt hele volken aan hen onderworpen, ook de vroegere bewoners van het land, de Kanaänieten met hun koningen. Zij kwamen volkomen in de macht van uw volk. Uw volk heeft vestingsteden en vruchtbare grond veroverd. Zij hebben huizen vol goede gebruiksvoorwerpen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en talrijke vruchtbomen in bezit genomen. Er was voedsel in overvloed en zij leefden in weelderige omstandigheden dankzij uw grote goedheid. Maar desondanks werden zij ongehoorzaam. Zij kwamen tegen U in opstand en verwierpen uw wetten. Zij vermoordden de profeten die U had gestuurd om hen ertoe te brengen naar U terug te keren. Zij zondigden heel, heel erg. Toen liet U hen in handen van hun vijanden vallen en zij kregen het zwaar te verduren. In hun nood smeekten zij om hulp en U hoorde hen uit de hemel. U kreeg medelijden en stuurde mensen die hen verlosten van hun vijanden. Maar zodra ze weer in rust en vrede leefden, begonnen zij opnieuw te zondigen. Weer liet U hen in handen van hun vijanden vallen. Weer moesten zij leven onder vreemde overheersing. En toch, telkens wanneer zij om hulp riepen, hoorde U hen in de hemel. U toonde opnieuw medelijden en bevrijdde hen! Dit gebeurde keer op keer. U probeerde hen ertoe te bewegen uw wetten te gehoorzamen, maar zij waren koppig en weigerden naar uw geboden te luisteren. Zij bleven zondigen. Wie zich echter aan uw geboden houdt, zal leven! Jarenlang had U geduld met hen en uw Geest sprak door profeten om hen terecht te wijzen. Maar zij luisterden niet. Daarom leverde U hen opnieuw over aan de macht van de omringende volken. Maar uit medelijden hebt U niet voorgoed met hen afgerekend of hen in de steek gelaten, want U bent een genadige en liefdevolle God! Nu dan, grote, sterke en ontzagwekkende God, U die trouw blijft aan uw beloften en aan uw goedheid en liefde voor ons, wees dan niet onverschillig voor de ellende die wij hebben doorgemaakt! Wij en onze koningen, leiders, priesters, profeten en voorouders zijn door grote moeilijkheden getroffen. Dat begon al op de dag waarop de Syrische koningen ons overwonnen en het is nog steeds zo. Maar elke keer dat U ons strafte, deed U dat terecht: U was wél trouw, maar wij zondigden steeds. U gaf ons wat wij verdienden. Onze koningen, leiders, priesters en voorouders hebben uw geboden niet gehoorzaamd en sloegen uw waarschuwingen in de wind. Ondanks het feit dat U hun dit koninkrijk en nog andere zegeningen had geschonken, hebben zij U niet gediend. U gaf hun een ruim, rijk land, maar zij weigerden zich af te keren van hun kwade praktijken. Nu wonen wij als slaven in dit land vol overvloed dat U onze voorouders hebt gegeven! Als slaven te midden van rijkdom! De overvloedige opbrengst van het land gaat naar de koningen die U over ons laat heersen als straf voor onze zonden. Zij kunnen vrij beschikken over ons lichaam en ons vee en mogen met ons doen wat zij willen. Daarom voelen wij ons ellendig. Om al deze redenen beloven wij opnieuw God te zullen dienen! We zullen dit verbond op schrift stellen en het ondertekenen. Ook onze leiders, Levieten en priesters zullen hun handtekening eronder zetten.’