Numeri 11:1-35

Numeri 11:1-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Toen het volk aan het klagen was, was het kwaad in de oren des HEREN; de HERE hoorde het en zijn toorn ontstak, waarop het vuur des HEREN onder hen ontbrandde en aan de rand van de legerplaats woedde. Toen kermde het volk tot Mozes en Mozes bad tot de HERE; daarop doofde het vuur. Daarom gaf men aan die plaats de naam Tabera, omdat onder hen het vuur des HEREN had gebrand. Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten? Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook. Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien. Het man nu leek op korianderzaad en het zag er uit als balsemhars; het volk verspreidde zich om het te verzamelen en maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het in potten en bereidde het tot koeken; en de smaak ervan was als van oliegebak; telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats neerdaalde, daalde ook het man daarop neder. Toen Mozes het volk, geslacht aan geslacht, hoorde wenen, ieder aan de ingang van zijn tent, ontbrandde de toorn des HEREN hevig, en het was kwaad in de ogen van Mozes, en Mozes zeide tot de HERE: Waarom hebt Gij uw knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen genade gevonden in uw ogen, dat Gij de last van dit gehele volk op mij legt? Heb ik dit gehele volk ontvangen of heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een voedstervader een zuigeling draagt, naar het land dat Gij aan zijn vaderen onder ede beloofd hebt? Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit gehele volk te geven? want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees te eten! Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen: dat is mij te zwaar. Wilt Gij zó met mij handelen, dood mij dan liever, indien ik genade heb gevonden in uw ogen, opdat ik mijn ongeluk niet behoef aan te zien. Toen zeide de HERE tot Mozes: Vergader Mij uit de oudsten van Israël zeventig mannen, van wie gij weet, dat zij oudsten en opzieners van het volk zijn, en breng hen naar de tent der samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen. Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van de Geest die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen, en gij die niet alleen behoeft te dragen. Maar tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, dan zult gij vlees eten; gij hebt immers ten aanhoren des HEREN gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? wij hadden het zo goed in Egypte. – De HERE zal u vlees geven en gij zult eten. Gij zult het niet één dag eten en geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen twintig dagen, maar een volle maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt – omdat gij de HERE hebt veracht, die in uw midden is en aldus voor zijn aangezicht hebt gejammerd: Waarom toch zijn wij uit Egypte getrokken? Doch Mozes zeide: Zeshonderdduizend man te voet bedraagt dit volk, in welks midden ik ben, en Gij zegt: Vlees zal Ik hun geven, en een volle maand zullen zij het eten! Kunnen er zoveel schapen en runderen voor hen geslacht worden, dat zij er genoeg aan hebben? Of kunnen alle vissen uit de zee voor hen gevangen worden, dat zij er genoeg aan hebben? De HERE echter zeide tot Mozes: Zou de hand des HEREN te kort zijn? Nu zult gij zien, of mijn woord aan u geschieden zal of niet! Toen Mozes naar buiten was gekomen, sprak hij de woorden des HEREN tot het volk; daarop vergaderde hij zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen rondom de tent. Toen daalde de HERE in de wolk neder en sprak tot hem, en Hij nam een deel van de Geest die op hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op de oudsten; toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet meer. Twee mannen nu waren in de legerplaats achtergebleven; de een heette Eldad, en de ander Medad. Toen de Geest op hen rustte – zij behoorden tot de opgeschrevenen, maar waren niet naar de tent gegaan – profeteerden zij in de legerplaats. Een jongeman snelde daarop heen en bracht Mozes bericht en zeide: Eldad en Medad zijn aan het profeteren in de legerplaats. Jozua nu, de zoon van Nun, die van jongs af Mozes’ dienaar was geweest, antwoordde daarop en zeide: Mijn heer Mozes, belet het hun. Doch Mozes zeide tot hem: Wilt gij voor mij ijveren? och, ware het gehele volk des HEREN profeten, doordat de HERE zijn Geest op hen gave! Daarop trok Mozes zich in de legerplaats terug, vergezeld van de oudsten van Israël. Toen stak er een wind op, door de HERE gezonden; die voerde kwakkels aan van de zee en strooide ze uit over de legerplaats, zodat zij een dagreis ver naar alle kanten rondom de legerplaats lagen, ongeveer twee ellen hoog boven de grond. Toen maakte het volk zich op, die gehele dag en de gehele nacht en de gehele volgende dag, en verzamelde de kwakkels – die het minst had, verzamelde tien homer – en zij spreidden deze wijd uit, rondom de legerplaats. Terwijl het vlees nog tussen hun tanden was, vóórdat het gekauwd was, ontbrandde de toorn des HEREN tegen het volk en de HERE sloeg het volk met een zeer zware slag. Daarom gaf men aan die plaats de naam Kibrot-Hattaäwa, omdat men daar het gulzige volk begraven had. Uit Kibrot-Hattaäwa brak het volk op naar Chaserot en zij bleven te Chaserot.

Numeri 11:1-35 Het Boek (HTB)

Het volk begon al snel te klagen over allerlei tegenslagen en de HERE hoorde dat. Hij werd toornig en stuurde vuur naar beneden dat rond het volk brandde. Daarop schreeuwden de Israëlieten naar Mozes om hulp en toen hij voor hen bad, doofde het vuur. Vanaf dat moment heette die plaats Tabera (Brand), omdat het vuur van de HERE daar onder de Israëlieten was opgelaaid. Toen begonnen de vreemdelingen die waren meegekomen met de uittocht, terug te verlangen naar het goede leven in Egypte. Zij staken daarmee de Israëlieten aan en die begonnen te jammeren: ‘Och, als we maar wat vlees te eten hadden! Denk eens aan die heerlijke vis die we in Egypte konden eten, aan die komkommers en meloenen, aan dat look, die uien en dat heerlijke knoflook. We verzwakken helemaal en kunnen geen manna meer zien!’ Het manna was ongeveer even groot als korianderzaad en zag er uit als druppels balsemhars die uit de bast van een boom sijpelen. De mensen raapten het van de grond en vermaalden het dan in een handmolen of stampten het fijn met een vijzel. Daarna kookten zij het en bakten er koeken van, die net zo smaakten als in olie gebakken koeken. Samen met de dauw bedekte het manna ʼs nachts het kamp. Mozes hoorde hoe elk gezin bij de ingang van zijn tent stond te klagen. De HERE werd steeds toorniger en toen werd het Mozes te veel. Hij zei tegen de HERE: ‘Waarom straft U mij door dit volk als een zware last op mijn schouders te leggen? Zijn het mijn kinderen soms? Ben ík hun vader? Hebt U mij daarom als leider met hen meegestuurd om hen de hele reis naar dat land dat U aan hun nageslacht hebt beloofd, zoet te houden alsof het kleine kinderen zijn? Waar moet ik vlees voor al deze mensen vandaan halen? Want zij jammeren tegen mij: “Geef ons vlees.” Ik kan niet alleen voor dit hele volk zorgen! Die last is veel te zwaar! Als U mij dat wilt aandoen, laat mij dan maar liever sterven, dan ben ik tenminste van alle ellende af.’ Toen zei de HERE tegen Mozes: ‘Ontbied zeventig leiders van Israël voor Mij. Breng hen naar de tabernakel en laten ze bij u gaan staan. Ik zal naar beneden komen en met u praten en een deel van de Geest die op u rust, op hen overbrengen zodat zij u kunnen helpen de last van dit volk te dragen. Dan staat u er niet langer alleen voor. Zeg tegen het volk dat het zich heiligt, want morgen zal het vlees te eten krijgen. Zeg tegen de Israëlieten: de HERE heeft uw gejammer gehoord over alles wat u in Egypte hebt achtergelaten. Hij zal u nu vlees te eten geven. En u zúlt vlees eten! Niet maar een of twee dagen of vijf of zelfs twintig dagen, maar een hele maand! U zult vlees eten tot het uw neus uitkomt en u ervan walgt! Want u hebt uw verachting voor de HERE, die in uw midden is, laten blijken en gejammerd: “Waarom zijn wij toch uit Egypte weggegaan?” ’ Maar Mozes zei: ‘Wij zijn met zeshonderdduizend mensen uit Egypte vertrokken en U belooft ons vlees voor een hele maand! Zelfs als we al onze kudden slachten, zou dat nog niet genoeg zijn voor één maand vlees! We zouden elke vis in de zee moeten vangen om uw belofte waar te maken!’ Toen zei de HERE tegen Mozes: ‘Gelooft u Mij niet? Let maar eens op of mijn woorden uitkomen!’ Mozes verliet de tabernakel en gaf de boodschap van de HERE door aan het volk. Hij riep de zeventig leiders bijeen en posteerde hen rond de tabernakel. De HERE kwam in de wolk naar beneden en sprak met Mozes en nam een deel van de Geest die op hem rustte en legde die op de zeventig leiders. Toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij een korte tijd. Maar twee van de zeventig, Eldad en Medad, waren niet naar de tabernakel gegaan en profeteerden in het kamp toen de Geest op hen kwam. Een jongeman rende daarop naar Mozes en vertelde hem wat in het kamp gebeurde. Jozua, de zoon van Nun, een van Mozesʼ zelfgekozen helpers, protesteerde: ‘Mozes, laten zij toch ophouden!’ Maar Mozes antwoordde: ‘Wil jij het voor mij opnemen? Ik zou willen dat heel het volk van de HERE profeet was en dat de HERE zijn Geest op hen allen legde!’ Toen ging Mozes met de leiders terug naar het kamp. De HERE liet vanuit zee kwartels meevoeren door de wind. Hij liet de vogels in en rond het kamp neerstrijken. Een dagreis ver vlogen kwartels op een hoogte van ongeveer één meter boven de grond. Het hele volk ging eropuit om kwartels te vangen. Een karwei dat een dag, een nacht en nog een hele dag in beslag nam! Het minste dat iemand verzamelde, was tweeëntwintighonderd liter! Overal rond het kamp lagen de kwartels te drogen. Maar toen iedereen het vlees begon te eten, ontvlamde de toorn van de HERE tegen het volk en Hij doodde velen met een plaag. Daarom kreeg die kampplaats de naam Kibrot-Hattaäwa (Graven van de Gulzigaards), want daar begroeven zij de mensen die begerig waren naar vlees en terugverlangden naar Egypte. Van die plaats trokken zij naar Chaserot, waar zij een tijd bleven.

Numeri 11:1-35 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En het geschiedde, als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde, in het uiterste des legers. Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE; en het vuur werd gedempt. Daarom noemde hij den naam dier plaats Thab-era, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had. En het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook. Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen! Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verf was als de verf van den bedolah. Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie. En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder. Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes. En Mozes zeide tot den HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt? Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt? Van waar zou ik het vlees hebben, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten! Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar! En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien! En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten. Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen; Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet is dit volk, in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten! Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet. En Mozes ging uit, en sprak de woorden des HEEREN tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent. Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger. Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger. En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun! Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël. Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreize herwaarts, en omtrent een dagreize derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. Toen maakte zich het volk op, dien gehelen dag, en dien gansen nacht, en den gansen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger. Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibroth Thaäva; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest. Van Kibroth Thaäva verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.

Numeri 11:1-35 Herziene Statenvertaling (HSV)

En het gebeurde, toen het volk zich beklaagde, dat het kwaad was in de oren van de HEERE, want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontbrandde. En het vuur van de HEERE brandde onder hen en verteerde, aan de rand van het kamp. Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad tot de HEERE, en het vuur doofde. Daarom gaf hij die plaats de naam Tabera, omdat daar het vuur van de HEERE tegen hen gebrand had. Het samenraapsel van vreemdelingen dat in hun midden verkeerde, werd met gulzigheid bevangen; daarom jammerden ook de Israëlieten opnieuw en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Wij denken terug aan de vis die wij in Egypte voor niets aten, aan de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook. Maar nu droogt onze ziel uit, er is helemaal niets dan dit manna voor onze ogen! Het manna leek op korianderzaad en de kleur ervan leek op de kleur van balsemhars. Het volk liep overal rond, verzamelde het, en maalde het met handmolens, of stampte het fijn met een stamper. Dan kookte men het in een pot en maakte er koeken van. De smaak ervan leek op de smaak van baksel in olie. Telkens wanneer de dauw 's nachts op het kamp neerdaalde, daalde ook het manna daarop neer. Toen hoorde Mozes het volk jammeren, geslacht na geslacht, ieder voor de ingang van zijn tent. En de toorn van de HEERE ontbrandde hevig; ook in de ogen van Mozes was het kwalijk. En Mozes zei tegen de HEERE: Waarom hebt U Uw dienaar kwaad gedaan en waarom heb ik geen genade gevonden in Uw ogen, dat U de last van heel dit volk op mij legt? Ben ík soms zwanger geweest van heel dit volk? Of heb ík het gebaard, zodat U tegen mij zou kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een verzorger een zuigeling draagt, naar het land dat U hun vaderen gezworen hebt? Waar zou ik vlees vandaan moeten halen om al dit volk te geven? Want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees, zodat wij kunnen eten! Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar. En als U mij zo wilt behandelen, dood mij dan toch meteen, als ik genade in Uw ogen gevonden heb, en laat mij mijn onheil niet aanzien! De HEERE zei tegen Mozes: Verzamel voor Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, van wie u weet dat zij de oudsten van het volk zijn en de beambten ervan. U moet hen bij de tent van ontmoeting brengen en zij moeten daar bij u gaan staan. Dan zal Ik neerdalen en daar met u spreken. En van de Geest Die op u is, zal Ik een deel afzonderen en op hen leggen. Zij zullen samen met u de last van dit volk dragen, zodat u die niet zelf alleen hoeft te dragen. En tegen het volk moet u zeggen: Heilig u tegen morgen, en u zult vlees eten. U hebt immers ten aanhoren van de HEERE gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? We hadden het zo goed in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en u zult eten. U zult het niet één dag eten, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen, en geen twintig dagen, maar tot een volle maand, totdat het u de neus uit komt en u ervan walgt. Want u hebt de HEERE, Die in uw midden is, verworpen, en hebt voor Zijn aangezicht gejammerd: Waarom zijn wij eigenlijk uit Egypte vertrokken? En Mozes zei: Dit volk, in het midden waarvan ik verkeer, bestaat uit zeshonderdduizend man te voet, en Ú zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen er een volle maand van eten! Kunnen dan voor hen zoveel stuks kleinvee en runderen geslacht worden, dat het voor hen genoeg zal zijn? Kunnen soms al de vissen in de zee voor hen verzameld worden, dat het voor hen genoeg zal zijn? Maar de HEERE zei tegen Mozes: Is de hand van de HEERE te kort? Nu zult u zien of Mijn woord werkelijkheid voor u zal worden, of niet. Mozes ging naar buiten en sprak de woorden van de HEERE tot het volk. En hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen op rondom de tent. Toen daalde de HEERE neer in de wolk en sprak tot hem, en Hij zonderde een deel af van de Geest Die op hem was, en droeg dat over op de zeventig mannen, die oudsten. En het gebeurde, toen de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. Twee mannen echter waren in het kamp achtergebleven. De naam van de ene was Eldad, en de naam van de andere Medad. De Geest rustte op hen – zij behoorden namelijk tot de aangeschrevenen, maar waren niet naar de tent vertrokken – en zij profeteerden in het kamp. Een jongen liep snel weg en vertelde het aan Mozes, en zei: Eldad en Medad profeteren in het kamp. Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgekozen jongeren, antwoordde en zei: Mijn heer Mozes, belet het hun! Maar Mozes zei tegen hem: Zet u zich voor mij in? Och, waren allen van het volk van de HEERE maar profeten, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf! Daarna trok Mozes zich in het kamp terug, hij en de oudsten van Israël. Toen stak er van de kant van de HEERE een wind op en voerde kwakkels aan vanaf de zee, en verspreidde ze boven het kamp, ongeveer een dagreis naar de ene kant en een dagreis naar de andere kant, rondom het kamp, ongeveer twee el hoog boven het aardoppervlak. En het volk stond op, die hele dag en die hele nacht, en heel de volgende dag, en men verzamelde de kwakkels. Wie het minst had, had tien homer verzameld, en men spreidde ze wijd voor zich uit, rondom het kamp. Het vlees zat nog tussen hun tanden, voordat het gekauwd was, toen de toorn van de HEERE tegen het volk ontbrandde, en de HEERE bracht het volk een zeer grote slag toe. Daarom gaf men die plaats de naam Kibroth-Taäva, want daar hadden zij het volk dat zo gulzig geweest was, begraven. Van Kibroth-Taäva trok het volk verder naar Hazeroth, en zij bleven in Hazeroth.

Numeri 11:1-35 BasisBijbel (BB)

Maar het volk begon te mopperen en te klagen. De Heer hoorde het en werd er vreselijk boos over. Hij liet een grote brand ontstaan aan de rand van het tentenkamp. Het volk schreeuwde Mozes om hulp en Mozes bad tot de Heer. Toen doofde het vuur. Daarom noemden ze die plaats Tabera (= 'brand'), omdat daar het vuur van de Heer had gebrand. De vreemdelingen die met hen uit Egypte meegereisd waren, begonnen terug te verlangen naar Egypte. Toen gingen ook de Israëlieten weer mopperen en klagen: "Hadden we maar vlees te eten! En weet je nog hoeveel vis we in Egypte zomaar konden eten! En wat hadden we een lekkere komkommers en meloenen, preien, uien en knoflook! Maar nu drogen we uit. Er is helemaal niets te eten. We hebben alleen maar dat manna." Het manna smaakte naar korianderzaad en had de kleur van balsemhars. Het volk ging het elke dag verzamelen. Daarna maalden ze het of stampten ze het fijn. Daarna kookten ze het en maakten er koeken van, die naar oliekoeken smaakten. Telkens wanneer 's nachts de dauw op het tentenkamp neerkwam, kwam ook het manna op het kamp neer. Mozes hoorde hoe de mensen bij hun tenten klaagden. En de Heer werd vreselijk boos. Ook Mozes vond het verkeerd dat ze zo klaagden. Hij zei tegen de Heer: "Waarom maakt U het mij toch zo moeilijk? Waarom doet U mij dit aan? Waarom moet ík voor dit volk zorgen? Is dit hele volk soms míjn kind? Is het soms uit míj geboren? Want U zegt tegen mij: 'Draag dit volk en zorg voor dit volk, zoals een moeder voor haar baby zorgt.' Waarom moet ík het naar het land brengen dat U aan hun voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob heeft beloofd? Ze zeuren aldoor bij mij om vlees! Maar waar moet ik vlees vandaan halen voor zoveel mensen? Ik kan het niet aan om in mijn eentje voor dit volk te zorgen. Het is te moeilijk! Als ik het alleen moet doen, heb ik liever dat U mij doodt. Dan ben ik van al die ellende af!" Toen zei de Heer tegen Mozes: "Breng 70 mannen uit dit volk bij Mij. Mannen van wie je weet dat zij leiders zijn onder het volk. Breng hen naar de tent van ontmoeting. Daar moeten ze bij jou gaan staan. Dan zal Ik naar beneden komen en daar met je spreken. En een deel van de Geest die op jou is, zal Ik ook op hen leggen. Dan kunnen zij samen met jou voor dit volk zorgen. Dan hoef je het niet meer alleen te doen. En zeg tegen het volk: Maak je klaar om morgen de Heer te ontmoeten. Dan zullen jullie vlees te eten hebben. Jullie hebben immers tegen de Heer gejammerd: 'We willen zo graag vlees eten! In Egypte hadden we het zo goed!' De Heer zal jullie vlees geven en jullie zullen het eten. Jullie zullen het niet één dag eten, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen 20 dagen, maar een hele maand lang. Tot het jullie de neus uitkomt en jullie ervan walgen. Want jullie hebben geen zin gehad om de Heer die bij jullie woont, te vertrouwen. Want jullie hebben tegen Hem gejammerd: 'Waarom zijn we eigenlijk uit Egypte vertrokken?' " Maar Mozes antwoordde: "Heer, dit volk bestaat uit 600.000 mensen! Hoe kunt U dan zeggen dat U hun zoveel vlees zal geven dat ze er een hele maand van kunnen eten? Kunnen er dan zoveel schapen en koeien worden geslacht dat ze er genoeg van kunnen eten? Kunnen we soms alle vissen uit de zee verzamelen zodat ze genoeg te eten zullen hebben?" Maar de Heer zei tegen Mozes: "Zou Ik niet machtig genoeg zijn? Jullie zullen zien of Ik wel of niet kan doen wat Ik heb gezegd!" Mozes ging naar buiten en vertelde het volk wat de Heer tegen hem had gezegd. Hij verzamelde 70 mannen uit de leiders van het volk. Hij zei tegen hen dat ze rondom de tent moesten komen staan. Toen kwam de Heer in de wolk naar beneden en sprak met Mozes. En Hij nam een deel van de Geest die op Mozes was en legde die op de 70 leiders. Toen de Geest op hen kwam, profeteerden zij. Maar daarna niet meer. Twee mannen die wel waren uitgekozen om bij de 70 mannen te horen, waren niet naar de tent van ontmoeting gekomen. Ze waren in het kamp gebleven. De ene heette Eldad, de ander Medad. Toen de Geest op de leiders kwam, kwam Hij ook op hen. Ze profeteerden in het tentenkamp. Een jonge man rende naar Mozes en zei hem: "Eldad en Medad zijn in het tentenkamp aan het profeteren!" Jozua, de zoon van Nun, één van de jonge mannen die Mozes dienden, antwoordde: "Mijn heer Mozes, verbied hun dat!" Maar Mozes zei tegen hem: "Wil je het voor mij opnemen? Maar ik zou wel willen dat de Heer met zijn Geest álle mensen van dit volk liet profeteren!" En Mozes ging met de leiders terug naar het tentenkamp. Toen zorgde de Heer ervoor dat het ging waaien. De wind bracht kwartels mee uit de richting van de zee. De vogels streken neer in het hele tentenkamp. Ze lagen tot een dagreis ver rond het kamp, in een laag van ongeveer 2 el (90 cm) dik. Die hele dag en de hele nacht en de hele volgende dag waren de mensen bezig om de vogels te verzamelen. De man die het minste had verzameld, had nog altijd 10 homer (2200 liter). Ze spreidden de vogels uit rond het tentenkamp om het vlees te drogen. Maar toen ze ervan aten en het vlees nog tussen hun tanden hadden, werd de Heer vreselijk boos. Hij strafte hen, nog vóórdat ze het vlees doorgeslikt hadden. Hij doodde heel veel mensen omdat ze zo zaten te schrokken. Daarom noemden ze die plaats Kibrot-Taäva (= 'graven van de schrokkers'), omdat ze daar de mensen begroeven die zo hadden zitten schrokken. Van Kibrot-Taäva trok het volk naar Hazerot. Daar zetten ze hun tenten op.