1 Samuel 26:1-12

1 Samuel 26:1-12 HSV

De Zifieten kwamen bij Saul in Gibea en zeiden: Houdt David zich niet verborgen op de heuvel Hachila, tegenover de wildernis? Toen stond Saul op en trok naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, de beste van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif. Saul sloeg zijn kamp op op de heuvel Hachila, die tegenover de wildernis aan de weg ligt; maar David bleef in de woestijn en zag dat Saul achter hem aan kwam naar de woestijn. Toen stuurde David verkenners, en hij kwam met zekerheid te weten dat Saul gekomen was. David stond op en kwam bij de plaats waar Saul zijn kamp had opgeslagen. En David overzag de plaats waar Saul lag, met Abner, de zoon van Ner, zijn legerbevelhebber. Saul lag in het wagenkamp en het volk was rondom hem gelegerd. Toen nam David het woord en zei tegen Achimelech, de Hethiet, en tegen Abisaï, de zoon van Zeruja, de broer van Joab: Wie gaat er met mij mee naar Saul in de legerplaats? Toen zei Abisaï: Ik ga met u mee. Zo kwamen David en Abisaï 's nachts bij het volk; en zie, Saul lag te slapen in het wagenkamp, met zijn speer aan zijn hoofdeinde in de grond gestoken. Abner en het volk lagen rondom hem. Toen zei Abisaï tegen David: God heeft vandaag uw vijand in uw hand overgeleverd. Laat mij hem toch met zijn speer aan de grond spietsen, in één keer; ik hoef het geen tweede keer te doen. David zei echter tegen Abisaï: Breng hem niet om; want wie sloeg zijn hand aan de gezalfde van de HEERE en is onschuldig gebleven? Verder zei David: Zo waar de HEERE leeft, voorzeker, de HEERE zal hem treffen: óf zijn dag komt, dat hij sterft, óf hij wordt weggevaagd als hij ten strijde trekt. Moge de HEERE er geen sprake van laten zijn dat ik mijn hand sla aan de gezalfde van de HEERE. Neem echter wel de speer mee, die bij zijn hoofdeinde staat, en de waterkruik, en laten wij gaan. Zo nam David de speer en de waterkruik bij Sauls hoofdeinde mee, en zij gingen weg. Er was niemand die het zag, niemand die het merkte, en ook niemand die wakker werd. Zij allen sliepen, omdat een diepe slaap van de HEERE op hen gevallen was.