Van heel de opbrengst van uw zaad, wat het veld jaar op jaar voortbrengt, moet u getrouw het tiende deel geven.
Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen, moet u de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie, en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee eten, om de HEERE, uw God, te leren vrezen, alle dagen.
Als de weg voor u te lang is, zodat u dat alles niet kunt meenemen, omdat de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, te ver bij u vandaan is, dan moet u, wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft,
het te gelde maken, het geld in een buidel meenemen en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen.
Daar moet u dat geld besteden aan alles wat uw ziel verlangt: runderen en kleinvee, wijn en sterkedrank, ja, alles wat uw ziel maar wenst. Dan kunt u daar eten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u verblijden, u en uw gezin.
Daarbij mag u de Leviet die binnen uw poorten is, niet in de steek laten. Hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit samen met u.
Om de drie jaar moet u alle tienden van uw opbrengst van dat jaar brengen en opslaan binnen uw poorten.
Dan kan de Leviet komen – hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit samen met u – en de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn, en kunnen zij eten en verzadigd worden; opdat de HEERE, uw God, u zegent in al het werk dat u doet.