Deze woorden waren goed in de ogen van de farao en in de ogen van al zijn dienaren.
Daarom zei de farao tegen zijn dienaren: Zouden wij ooit iemand kunnen vinden als deze man, in wie de Geest van God is?
Daarop zei de farao tegen Jozef: Aangezien God u dit alles heeft bekendgemaakt, is er niemand zo verstandig en wijs als u.
U zult zelf over mijn huis gaan en heel mijn volk zal uw bevel eerbiedigen; alleen wat de troon betreft, zal ik meer aanzien hebben dan u.
Verder zei de farao tegen Jozef: Zie, ik stel u hierbij aan over heel het land Egypte.
Toen nam de farao zijn ring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij liet hem kleren van fijn linnen aantrekken en hing een gouden keten om zijn hals.
Hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en ze riepen voor hem uit: Kniel! Zo stelde hij hem aan over heel het land Egypte.
De farao zei tegen Jozef: Ik ben de farao, maar zonder uw goedvinden zal in heel het land Egypte niemand zijn hand of zijn voet optillen.
De farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneah en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, tot vrouw. En Jozef vertrok en reisde het land Egypte door.
En Jozef was dertig jaar oud, toen hij bij de farao, de koning van Egypte, in dienst trad. Toen ging Jozef bij de farao weg en trok heel het land Egypte door.
Het land bracht in de zeven jaren van overvloed bij handen vol op,
en hij bracht al het voedsel van de zeven jaren dat in het land Egypte was, bijeen en sloeg het voedsel op in de steden; het voedsel van de akkers van elke stad, die eromheen lagen, sloeg hij binnen die stad op.
Jozef sloeg zeer veel koren op, als zand van de zee, totdat men ophield met tellen, want er was geen tellen meer aan.
Nog voor er een jaar van honger kwam, werden bij Jozef twee zonen geboren, die Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde.
Jozef gaf de eerstgeborene de naam Manasse. Want, zei hij, God heeft mij al mijn moeite en heel mijn familie doen vergeten.
De tweede gaf hij de naam Efraïm. Want, zei hij, God heeft mij vruchtbaar doen worden in het land van mijn verdrukking.
Toen eindigden de zeven jaren van overvloed die er in het land Egypte geweest waren,
en begonnen de zeven jaren van hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had. Er was honger in alle landen, maar in heel het land Egypte was brood.