De Spreuken 13:1-25

De Spreuken 13:1-25 NBG51

Een wijs zoon laat zich tuchtigen door zijn vader, maar een spotter luistert niet naar berisping. Van de vrucht zijns monds zal iemand het goede eten, maar de begeerte der trouwelozen gaat uit naar geweld. Wie zijn mond in toom houdt, bewaart zijn leven; wie zijn lippen openspert, hem wacht het verderf. De ziel van de luiaard is begerig, maar tevergeefs, doch de ziel van de vlijtigen wordt overvloedig verkwikt. De rechtvaardige haat leugentaal, maar de goddeloze maakt zich gehaat en wordt te schande. Gerechtigheid bewaart de onberispelijken van wandel, maar goddeloosheid stort de zondaren in het verderf. Sommigen stellen zich rijk aan, terwijl zij in het geheel niets hebben; anderen houden zich arm bij veel bezit. Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom, maar de arme krijgt geen bedreiging te horen. Het licht der rechtvaardigen brandt blijde, maar de lamp der goddelozen wordt uitgeblust. Door overmoed ontstaat slechts twist, maar bij hen die zich laten raden, is wijsheid. Een vermogen, uit niets verkregen, slinkt weg; maar wie met eigen hand vergadert, wordt rijk. Een langgerekt hopen maakt het hart ziek, maar een vervulde begeerte is een boom des levens. Wie het woord veracht, moet het ontgelden; maar wie het gebod vreest, hem zal vergolden worden. Het onderricht van de wijze is een bron des levens, om de strikken des doods te ontwijken. Goed inzicht verschaft gunst, maar de weg der trouwelozen is onbegaanbaar. Ieder schrander mens handelt met overleg, maar een zot kraamt dwaasheid uit. Een goddeloos gezant valt in het ongeluk, maar een betrouwbare bode brengt genezing. Armoede en schande treffen hem die de tucht in de wind slaat, maar wie de terechtwijzing in acht neemt, wordt geëerd. Een vervulde begeerte is zoet voor de ziel, het is de dwazen een gruwel van het kwaad af te wijken. Wie met wijzen omgaat, wordt wijs; maar wie met dwazen verkeert, wordt slecht. Het kwaad vervolgt de zondaren, maar de rechtvaardigen vergeldt Hij het goede. De goede doet zijn kindskinderen erven, maar het vermogen van de zondaar wordt weggelegd voor de rechtvaardigen. Het pas ontgonnen land der armen kan overvloed van spijzen leveren, maar soms gaat deze door onrecht teloor. Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg. De rechtvaardige eet tot verzadiging toe, maar de buik der goddelozen zal gebrek lijden.