Op een dag verscheen de Engel van de HERE aan de vrouw van Manoah van de stam Dan, zij woonde in de stad Zora. De Engel zei tegen deze vrouw, die geen kinderen had: ‘U bent lang onvruchtbaar geweest, maar nu zult u in verwachting raken en een zoon krijgen. Denk erom dat u geen wijn of sterke drank drinkt en dat u niets eet dat onrein is. Het haar van uw zoon mag nooit worden geknipt, want hij zal vanaf zijn geboorte een Nazireeër, een speciale dienaar van God zijn. Hij zal de aanzet geven tot de bevrijding van Israël uit de macht van de Filistijnen.’
De vrouw haastte zich naar haar man om het hem te vertellen. ‘Er is een Man van God bij mij geweest,’ zei ze. ‘Ik denk dat het de Engel van God was, want Hij zag er zeer indrukwekkend uit. Ik heb niet gevraagd waar Hij vandaan kwam en Hij heeft mij zijn naam niet gezegd. Hij zei tegen mij: “U zult een zoon krijgen!” En Hij zei ook dat ik geen wijn of sterke drank mocht drinken en niets mocht eten wat niet rein was. Want de baby zal een Nazireeër zijn, hij zal aan God zijn gewijd vanaf het moment van zijn geboorte tot de dag waarop hij sterft!’ Toen bad Manoah: ‘Och Here, laat alstublieft die Man van God nog eens terugkomen om ons te vertellen wat we moeten doen met het kind dat zal worden geboren.’ God verhoorde het gebed en de Engel van God kwam opnieuw bij de vrouw, toen ze in het veld was. Maar ze was weer alleen, Manoah was niet bij haar, daarom rende ze vlug naar haar man en zei: ‘Diezelfde Man is er weer!’ Manoah ging meteen met haar mee en vroeg, toen ze bij de Man waren gekomen: ‘Bent u de Man die onlangs met mijn vrouw heeft gesproken?’ ‘Ja, dat ben Ik,’ antwoordde Hij. Toen vroeg Manoah Hem: ‘Kunt u ons nog meer vertellen over hoe we de jongen moeten opvoeden wanneer hij eenmaal is geboren?’ De Engel van de HERE antwoordde: ‘Zorg ervoor dat uw vrouw zich houdt aan wat Ik haar heb gezegd. Zij mag niets eten van de wijnstok—dus geen druiven of rozijnen—en geen wijn of sterke drank drinken of iets eten wat onrein is. Zij moet zich stipt houden aan wat Ik haar heb geboden.’ Toen zei Manoah tegen de Engel van de HERE: ‘Blijf alstublieft nog even hier, dan zullen wij iets te eten voor U halen.’ ‘Ik wil wel blijven,’ antwoordde de Engel van de HERE, ‘maar zal niets eten. Maar als u toch iets wilt geven, breng het dan als brandoffer aan de HERE.’ (Manoah besefte immers nog niet dat het de Engel van de HERE was). Toen vroeg Manoah Hem hoe Hij heette. ‘Want als dit allemaal uitkomt en de baby is geboren,’ zei hij, ‘dan willen we iedereen vertellen dat U het hebt voorspeld!’ ‘Waarom wilt u mijn naam weten?’ antwoordde de Engel, ‘die is onuitsprekelijk.’
Toen offerde Manoah op een rotsblok een geitenbokje en een spijsoffer aan de HERE. En terwijl Manoah en zijn vrouw toekeken, gebeurde er een wonder. Toen het vuur op het altaar hoog oplaaide, steeg de Engel—voor de ogen van Manoah en zijn vrouw—in het vuur omhoog! Manoah en zijn vrouw wierpen zich plat op de grond. Dat was het laatste dat ze ooit van Hem zagen. Manoah was de eerste die besefte dat het de Engel van de HERE was geweest. ‘Wij zullen sterven,’ riep hij tegen zijn vrouw, ‘want we hebben God gezien!’ Maar zijn vrouw zei: ‘Als de HERE ons had willen doden, zou Hij ons brandoffer en ons spijsoffer niet hebben geaccepteerd en niet aan ons zijn verschenen of ons deze geweldige belofte hebben gegeven en deze wonderen hebben gedaan.’
Toen hun zoon werd geboren, noemden zij hem Simson. De jongen groeide op onder de zegen van de HERE. En de Geest van de HERE leidde hem steeds weer naar het legerkamp van Dan tussen de steden Zora en Estaol.