Toen koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, besefte hoeveel mensen daar verbleven en ook nog hoorde wat zij met de Amorieten hadden gedaan, werden hij en zijn onderdanen erg bang. Balak pleegde overleg met de vorsten van Midjan en zei: ‘Als wij niet oppassen, zullen die Israëlieten ons land afgrazen als een kudde ossen die een weiland kaalvreet!’ Daarom stuurde koning Balak boodschappers naar Bileam (de zoon van Beor) die in zijn vaderland Petor dicht bij de Eufraat woonde. Hij smeekte Bileam hem te komen helpen met de woorden: ‘Er is hier een volk uit Egypte aangekomen dat het hele land in beslag neemt. Ze hebben hun kamp recht tegenover mij opgeslagen! Kom alstublieft hierheen en vervloek hen voor mij, zodat ik hen uit mijn land kan verdrijven. Want ze zijn mij te sterk. U staat erom bekend dat uw zegen ook werkelijk een zegen is en dat ieder die door u wordt vervloekt, ook werkelijk ís vervloekt.’ De boodschappers die hij stuurde, behoorden tot de hoogste leiders uit Moab en Midjan. Zij zochten Bileam op met het loon voor zijn waarzegging al in de hand en legden hem uit wat Balak van hem wilde. ‘Blijf hier vannacht,’ zei Bileam, ‘en morgenochtend zal ik jullie zeggen wat de HERE wil dat ik zeg.’ Dat deden zij. Die nacht kwam God naar Bileam en vroeg hem: ‘Wie zijn die mannen die bij u zijn?’ ‘Koning Balak van Moab heeft hen gestuurd,’ antwoordde hij. ‘De koning zegt dat er een volk uit Egypte is gekomen en aan de grens van Moab zijn kamp heeft opgeslagen. Hij wil dat ik onmiddellijk naar hem toe kom om dat volk te vervloeken, in de hoop dat hij het dan met succes kan bestrijden.’ ‘Ga daar niet naar toe!’ zei God tegen hem. ‘U mag hen niet vervloeken, want Ik heb hen gezegend.’ De volgende morgen zei Bileam tegen de boodschappers: ‘Gaat u maar terug naar uw land. De HERE staat niet toe dat ik met u mee ga.’
Zo keerden de boodschappers terug en brachten Bileams weigering over aan koning Balak.
Maar Balak gaf de moed nog niet op. Hij stuurde opnieuw boodschappers, maar nu waren het er meer dan de eerste keer en zij waren nog hoger in aanzien. Zij kwamen bij Bileam met de boodschap: ‘Koning Balak smeekt u te komen. Hij zal u rijk belonen en alles doen wat u zegt. Alles wat u maar wilt, als u maar met ons mee komt en dat volk vervloekt!’ Maar Bileam antwoordde: ‘Ook al gaf hij mij een paleis vol goud en zilver, dan nog kan ik niets doen wat ingaat tegen de opdracht van de HERE, mijn God. Maar u kunt hier vannacht blijven, dan zal ik de HERE nog eens om zijn mening vragen. Misschien heeft Hij nog iets aan zijn woorden toe te voegen.’
Die nacht zei God tegen Bileam: ‘Sta op en ga met deze mannen mee, maar zorg ervoor dat u alleen dat zegt wat Ik u opdraag.’ Zo zadelde Bileam de volgende morgen zijn ezelin en vertrok met de boodschappers naar Moab. Maar God was toornig omdat Bileam meeging naar Moab en Hij stuurde zijn Engel, die Zich op de weg opstelde om tegen Bileam op te treden. Bileam reed intussen op zijn ezelin verder met twee dienaren bij zich. Plotseling zag Bileams ezelin de Engel van de HERE met getrokken zwaard op de weg staan. Zij rende de weg af, een veld in, maar Bileam sloeg haar terug naar de weg. De Engel van de HERE stond nu tussen twee muren op de weg, waar aan weerszijden wijngaarden lagen. Toen de ezelin de Engel van de HERE daar zag staan, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet beklemd raakte. Dat leverde de ezelin opnieuw slaag op. De Engel van de HERE ging naar een plaats waar de weg zo smal was dat de ezelin er niet meer door kon. Toen de ezelin dat zag, ging ze op de weg liggen! Maar nu werd Bileam pas goed boos en hij ranselde de ezelin af met zijn stok. Toen liet de HERE de ezelin spreken! ‘Wat heb ik misdaan dat u mij nu al drie keer hebt geslagen?’ vroeg zij Bileam. ‘Omdat je een spelletje met mij speelt!’ schreeuwde Bileam boos. ‘Als ik een zwaard bij me had, zou ik je doden!’ ‘Heb ik zoiets ooit eerder in mijn leven gedaan?’ vroeg de ezelin. ‘Nee,’ moest Bileam toegeven.
Toen opende de HERE Bileams ogen en hij zag de Engel van de HERE met het getrokken zwaard op de weg staan. Toen boog Bileam het hoofd en liet zich op de grond vallen. ‘Waarom hebt u uw ezelin driemaal geslagen?’ vroeg de Engel van de HERE hem. ‘Ik ben gekomen om u tegen te houden, want u bevindt zich op een weg die Ik u niet heb gewezen. Driemaal zag de ezelin Mij staan en ontliep zij Mij. Als zij dat niet had gedaan, was u nu dood en zou Ik haar hebben laten leven.’ Toen bekende Bileam: ‘Ik heb gezondigd. Ik was mij er niet van bewust dat U op de weg stond. Ik zal naar huis teruggaan als U dat wilt.’