Op de dag dat Mozes de opbouw van de tabernakel en de inrichting daarvan voltooide, zalfde hij elk deel van de tabernakel, inclusief het altaar met zijn toebehoren en heiligde het geheel. Toen brachten de leiders van Israël—de stamhoofden die ook de telling hadden geleid—hun offers. Zij brachten zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor twee leiders en één rund per leider. Voor de tabernakel boden zij de HERE hun offers aan. ‘Aanvaard hun geschenken,’ zei de HERE tegen Mozes, ‘en gebruik deze wagens voor de dienst in de tabernakel. Geef ze aan de Levieten, zodat die ze bij hun werk kunnen gebruiken.’ Zo aanvaardde Mozes de wagens en de runderen en gaf ze aan de Levieten. Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de Gersonieten. De overige vier wagens en acht runderen gingen naar de Merarieten, die onder leiding stonden van Itamar, de zoon van Aäron. De Kehatieten kregen geen wagens of runderen, want zij droegen hun gedeelte van de tabernakel op hun schouders. De leiders brachten ook wijdingsoffers op de dag dat het altaar werd ingewijd en plaatsten die voor het altaar.
De HERE zei tegen Mozes: ‘Laat ieder van hen zijn geschenk voor de wijding van het altaar op een andere dag brengen.’
Nachson, de zoon van Amminadab, van de stam Juda, bracht zijn geschenk op de eerste dag. Het bestond uit een zilveren schotel, die ongeveer anderhalve kilo woog en een zilveren schaal met een gewicht van bijna achthonderd gram, beide gevuld met fijn meel vermengd met olie. Hij bracht ook een gouden schaal, gevuld met reukwerk, die honderdtien gram woog. Als brandoffer bracht hij een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap, als zondoffer een bok en als vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf eenjarige schapen.
De volgende dag bracht Netanel, de zoon van Suar, het stamhoofd van Issachar, zijn geschenken en offers. Deze waren precies gelijk aan wat Nachson de dag tevoren had gebracht.
De derde dag kwam Eliab, de zoon van Chelon, stamhoofd van Zebulon, met zijn offers. Ook deze waren gelijk aan wat de twee voorgaande leiders hadden gebracht.
De vierde dag bracht Elisur, de zoon van Sedeür, stamhoofd van Ruben, zijn geschenken en offers. Ook hij schonk de HERE hetzelfde als zijn voorgangers.
De vijfde dag was Selumiël, de zoon van Surisaddai, stamhoofd van Simeon, aan de beurt. Ook zijn offers verschilden niet van die van de vorige leiders.
De zesde dag bracht Eljasaf, de zoon van Deüel, stamhoofd van Gad, zijn offers. De offers verschilden niet van die van de vorige dagen.
De volgende dag—de zevende—was de beurt aan Elisama, de zoon van Ammihud, leider van de stam Efraïm. Hij bracht dezelfde offers als de vorige dagen waren gebracht.
Gamliël, de zoon van Pedasur, leider van de stam Manasse, bracht op de achtste dag zijn offers voor de HERE. Ook deze waren gelijk aan die van zijn voorgangers.
De negende dag bracht Abidan, de zoon van Gidoni, leider van de stam Benjamin, zijn offers. Het waren dezelfde offers als op de voorgaande dagen waren gebracht.
De tiende dag bracht Achiëzer, de zoon van Ammisaddai, zijn offers. Hij was de leider van de stam Dan en zijn geschenken waren gelijk aan die van de vorige leiders.
Pagiël, de zoon van Ochran, leider van de stam Aser, bracht zijn offers op de elfde dag. Ook zijn offers waren gelijk aan die van de vorige dagen.
De twaalfde dag bracht Achira, de zoon van Enan, leider van de stam Naftali, zijn offers en geschenken. Het waren dezelfde offers en geschenken als de elf voorgaande dagen waren gebracht. Zo werd het altaar door de geschenken en offers van de stamleiders ingewijd op de dag dat het was gezalfd. Het volledige wijdingsoffer bestond na twaalf dagen uit twaalf zilveren schotels, elk van ongeveer anderhalve kilo, twaalf zilveren schalen, elk met een gewicht van bijna achthonderd gram, zodat het totaalgewicht aan zilver ongeveer zesentwintig kilo bedroeg; twaalf gouden schalen van elk honderdtien gram, zodat het totaalgewicht aan goud bijna anderhalve kilo bedroeg. Voor de brandoffers brachten zij: twaalf jonge stieren, twaalf rammen en twaalf eenjarige ooien met het bijbehorende spijsoffer. Voor de zondoffers brachten zij twaalf bokken. Voor de vredeoffers brachten zij vierentwintig jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken en zestig eenjarige schapen.
Toen Mozes de tabernakel binnenging om met God te spreken, hoorde hij een stem die tegen hem sprak van boven het verzoendeksel dat op de ark lag, tussen de beide engelen op het deksel. God sprak tot hem.