Maar Job antwoordde:
O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd,
en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde!
Ja, dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee;
daarom waren mijn woorden ondoordacht.
Want de pijlen des Almachtigen steken in mij,
welker gif mijn geest inzuigt;
Gods verschrikkingen stellen zich in slagorde tegen mij op.
Balkt de wilde ezel bij het groene gras,
of loeit het rund bij zijn voeder?
Laat zich flauwe spijze eten zonder zout,
of is er smaak aan eiwit?
Ik weiger ze aan te raken,
zij zijn mij walgelijke spijze.
Och, of mijn bede in vervulling ging,
en God mijn hoop verwezenlijkte,
dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen,
dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed!
Dat zou nog vertroosting voor mij zijn,
ja, ik zou van vreugde opspringen
bij het leed, dat Hij niet spaart,
omdat ik de woorden van de Heilige niet heb verloochend.
Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen wachten,
en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven?
Is mijn kracht die van steen,
is mijn lichaam van koper?
Of ben ik niet volkomen hulpeloos,
en is redding voor mij niet uitgesloten?
Wie zijn vriend medelijden onthoudt,
die verzaakt de vreze des Almachtigen.
Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek,
als de waterloop van beken die wegvloeien;
die troebel zijn van het ijs,
terwijl de sneeuw erin wegsmelt;
ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij geheel;
wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding.