Wees dan niet verre van mij,
want nabij is de nood, en er is geen helper.
Vele stieren hebben mij omringd,
buffels van Basan hebben mij omsingeld;
zij sperren hun muil tegen mij open –
een verscheurende, brullende leeuw.
Als water ben ik uitgestort
en al mijn beenderen zijn ontwricht;
mijn hart is geworden als was,
het is gesmolten in mijn binnenste;
verdroogd als een scherf is mijn kracht,
mijn tong kleeft aan mijn gehemelte;
in het stof des doods legt Gij mij neer.
Want honden hebben mij omringd,
een bende boosdoeners heeft mij omsingeld,
die mijn handen en voeten doorboren.
Al mijn beenderen kan ik tellen;
zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij.
Zij verdelen mijn klederen onder elkander
en werpen het lot over mijn gewaad.
Maar Gij, HERE, wees niet verre;
mijn sterkte, haast U mij ter hulpe.
Red van het zwaard mijn ziel,
mijn eenzame, van het geweld van de hond.
Verlos mij uit de muil van de leeuw,
en van de horens der woudossen.
Gij hebt mij geantwoord!
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der gemeente zal ik U lofzingen.
Gij, die de HERE vreest, looft Hem,
verheerlijkt Hem, gij ganse nageslacht van Jakob,
en hebt ontzag voor Hem, gij ganse nageslacht van Israël.
Want Hij heeft niet veracht noch versmaad
de ellende van de ellendige,
en zijn aangezicht niet voor hem verborgen,
maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep.
Van U komt mijn lof in een grote gemeente,
mijn geloften zal ik betalen
in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen.
De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden,
wie de HERE zoeken, zullen Hem loven,
uw hart leve op, voor immer.
Alle einden der aarde zullen het gedenken
en zich tot de HERE bekeren;
alle geslachten der volken
zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht.
Want het koninkrijk is des HEREN,
Hij is heerser over de volken.
Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden;
voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen,
en wie zijn ziel niet in leven kan houden.
Het nakroost zal Hem dienen,
er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht